INHOUD MAJOIE
CUBRA HOME

© 2017

Stichting Cultureel Brabant (CuBra)  & Ben van de Pol

John Majoie

Biografische gegevens

 

Onder redactie van Ben van de Pol

 


Ter beschikking gesteld door: Ewoud Sanders

Met aantekeningen van Ed Schilders

 

Bron:

 

GEDENKBOEK

uitgegeven bij het

HONDERDJARIG BESTAAN

van het

INSTITUUT “HUIZE RUWENBERG”

te

ST. MICHIELS GESTEL

1852-1952

 

ONTHULLINGEN EN ONTBOEZEMINGEN

VAN EEN OUD-LEERDING

BIJ RUWENBERG’S GOUDEN MIJLPAAL

 

door John Majoie

 

Ongetwijfeld heeft menig staatsburger de aangenaamste herinneringen aan die episodes in zijn leven welke hij “op kostschool” en “onder dienst” heeft doorgebracht, ook al voelde hij zich wellicht tot beide geenszins aangetrokken.

Ik meen er echter van overtuigd te zijn, dat mèt mij vele oud-leerlingen van de Ruwenberg nog vaak met veel genoegen hebben teruggedacht aan de jaren in deze, eerst veel later beter gewaardeerde, instelling doorgebracht. Hoe vaak hebben wij als mannen van middelbare leeftijd bij een borrel of “op ’n avondje” nog eens bonte verhalen opgehangen over de tijd “op d’n Ruwenberg” gesleten.

Telkens als ik in Tilburg Kees van Gestel tegenkom, moet ik weer denken aan de uren in de recreatiezaal van de Cour Moyenne*, dat wij stiekem met elkaar plat-Tilburgs zaten te smoezen totdat op ’n keer een adspirant-moniteur* ons geruime tijd had zitten afluisteren en ruim 300 bonnen vroeg voor al die woorden, waar letterlijk geen Frans bij was!

Ook al heb ik nooit op de erelijst geprijkt; ook al moest Frater Directeur Leodardus bijna elke Zondagavond zijn zware wenkbrauwen fronsen als hij de punten kwam voorlezen, waarbij zijn altijd verse sigaar bijna uit zijn mond viel; ook al heb ik destijds misschien evenveel gehuild als gelachen: voor Fraters en de Ruwenberg heb ik een zwak overgehouden en alleen de prettigste herinneringen.

Als jongentje van acht jaar liet men mij reeds alleen achter op de Hollandse plaats*, die me toen nog zo leeg en zo vreemd voorkwam. Ik meen, dat ik toen het eerst gepraat heb met een bonkig knulletje, dat naar de naam van Skagerak luisterde. Hij had zwarte krullen, een grote neus en kwam recht van de boerderij, maar de ronde boerenjongen en het verlegen fabrikantenzoontje werden dikke vriendjes. Ik had al gauw een tamme mus, die ik Pietje noemde en in de Meimaand een “mulder”* aan een touwtje. Al minstens drie weken vóór Sinterklaas hing er ’s middags plotseling een kartonnen bord uit het raam, waarop te lezen stond “Ik kom”. Even later stormde dan plotseling “Sjaaksjoer”* de plaats op, briesend als een leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. In deze vermomming heeft de tekenleraar — hij was afkomstig uit Veghel, wisten sommigen — mij menige tik gegeven, omdat hij officieel als tekenleraar dat met zijn lat niet zo vlot kon doen. Ik tekende liever poppetjes dan zijn gekke kubussen. En die oude fr. Amandus, die voor de dartele lammeren wel eens té oud bleek en in de kapel op zijn duimen zat te dommelen, heeft me nooit eens het voorrecht gegeven om de klok te luiden. Daar had hij z’n vriendjes voor, zo verkropte ik in mijn kinderlijke verontwaardiging het grove onrecht.

En nóg zie ik voor me fr. Hieronymus van de badzaal en Mansuetus (of zoiets) van het ziekenzaaltje, die een afgesneden teen op sterk water had als unieke bezienswaardigheid. (Moet nóg te zien zijn!) Iets geheimzinnigs is er altijd uitgegaan van dat oude torentje op de Hollandse plaats, waar het volgens sommigen spookte, zodat ik nóg blij ben er alleen de verweerde buitenkant van gezien te hebben. Hoe vaak en vergeefs heb ik met een aarzelend opgestoken vinger gevraagd: “Frater, mag ik even naar m’n kastje?” Altijd smoesjes om een stukje snoep te halen.

De beste tijd heb ik gekend op de Cour Moyenne onder het regime-Sebaldus, die er de tucht wel in wist te houden, maar er ook slag van had met zijn jongens om te gaan. (Weet je nog, dat hij zo boeiend kon vertellen over de Kohinoor?) Zijn sportieve assistent Venerandus wist de ijstijd uit te buiten door de speelplaats onder water te zetten, zodat we met de sleetjes konden rondzwieren en tegen de palen van de loods konden opdonderen, waarbij ik nóg niet begrijp, dat er niet méér hersenschuddingen zijn voorgekomen.

En dan de vliegers, de voetballerij, de kauwen en het jeu de boules! Het had niets met concurrentiestrijd te maken, dat ik toen eens als zoontje van Gulden Vlies* een jongen van een ander sigarenmerk in de refter een gaatje in z’n hoofd heb geslagen, omdat hij mijn gehaktbollen wegpikte. Op Jan en Albert Abbe* was ik — met anderen — wel eens jaloers, omdat zij zo vaak bezoek mochten hebben, maar Karel I heeft nu eenmaal bijtijds de waarde van reclame ingezien en de fraters rookten graag sigaren!. . . .

Men mag nú wel weten, dat ik het was, die op de overloop vóór de kapel geregeld het bordje “Gregoriaans” omdraaide, zodat er “Gemengd koor” kwam te hangen, waardoor telkens grote verwarring ontstond. Wat hebben wij anders fijn en mooi gezongen onder die grappige fr. Realinus*, die ondanks zijn onafscheidelijke zwarte bouffantje bijna altijd hees was. Frater Getulius, de instrumentale, heeft aan mij nooit eer behaald, maar onder die goede Auxilius heb ik dapper en letterlijk de trom geroerd als tamboer van de harmonie, speciaal met de opera “Panhuizen”* . En wie zal Geraldus de Goede kunnen vergeten?

Men kon destijds nog priester worden door eenvoudig de vinger op te steken, want elk jaar vroeg op ’n bepaald moment in de tweede klas Cour Moyenne fr. Auxilius: “Wie van jullie wil er naar het seminarie?” Omdat ik het op Ruwenberg veel te leuk vond en geen zin had naar het naburige Beekvliet te verhuizen, kwam ik bij een frater terecht, die zijn Zondagse verhalen nog pakkender wist te maken door de bossen en de kastelen der roofridders op het bord uit te tekenen.

Frater “Pilatus” met z’n Italiaans uiterlijk en zijn artistieke talenten, wist ons te imponeren zonder dat wij op de Grote Plaats* doordrongen, “isniezo”? En hoeveel zakdoeken en onderbroeken zouden wij allen wel niet opgegeven hebben aan fr. Damasus, boven aan de trap, die alles noteerde zonder een spier van emotie?

Jongens, wat ’n tijd en wat ’n organisatie! En nu zijn het alweer onze kinderen — althans de uwe, want zélf ben ik nog vrijgezel(lig) — die aan de hoede dezer goede fraters zijn toevertrouwd. Het zal er nu wel wat moderner toegaan dan toen, ook op kostscholen heeft men een zekere emancipatie ondergaan, doch het doel zal hetzelfde zijn gebleven: het opvoeden en kneden van jongens tot degelijke lieden in de maatschappij. En daar mogen de fraters zich in geslaagd weten. Dat er uit mij geen minister-president is gegroeid, zij hen niet aangerekend! Maar het girobiljet voor een waardige viering van het eeuwfeest heb ik met liefde en spontaneïteit ingevuld, omdat, hetgeen de fraters voor ons gedaan hebben, destijds voor onze ouders tóch onbetaalbaar was, in de beste zin des woords. Het zijn de fraters, die zowel zonen van boeren, arbeiders, middenstanders en fabrikanten weten op te voeden en het zijn de fraters aan wie wij allen véél meer te danken hebben dan men op de juiste waarde kan schatten.

Voor ons allen is de Ruwenberg achteraf een “fijne berg” gebleken en de “ruwenu”* bij het 100-jarig bestaan zij een prachtige gelegenheid om van onze erkentelijkheid blijk te geven. En al denken we dan misschien alleen maar terug aan de prettige momenten, zoals de wandelingen door de bossen met het vangen van eekhorentjes; aan Hemelrijken en die gekke oude Poeta*; of aan het winkeltje van Mie Kniknie* en aan die gammele tram die ons naar en van de vacantie vervoerde; of aan het grote moment dat de kaartjes werden uitgedeeld voor de reis-naar-huis; of aan de toneel- en filmuitvoeringen in de befaamde aula, die nu een nieuw meubilair krijgt; of aan welke hoogtepunten ook: we zijn nu rijp genoeg om ook de morele verdiensten te waarderen, waarop de Congregatie der Fraters van Tilburg trots mag zijn.

Die honderd jaren van Ruwenberg vormen een gouden eeuw, waarvan de waarde niet te schatten is. En als er ooit reden is om te “fraterniseren” , dan is het nú! Er zal groot feest zijn op 3 September 1952 op en rond “het” instituut van St. Michiels Gestel, maar aan elk katholiek feest gaat een plechtigheid vooraf die ons de gelegenheid geeft een oprecht gebed te storten voor de zielerust van onze inmiddels naar betere oorden voorgegane opvoeders en voor het welzijn van hen, die nog met zulk een verheven taak belast zijn.

Bij het onthullen van Ruwenbergs gouden mijlpaal brengen wij allen als oud-leerlingen een eresaluut aan de fraters, die zich ingezet hebben of zich nóg geheel geven voor ons en de onzen. Met gerechtvaardigde trots mag de Congregatie terugzien op deze gouden eeuw, en van ons volste vertrouwen en onze beste wensen mogen de Fraters van Ruwenberg zich vergezeld weten bij de eerste schreden in de tweede eeuw.

 

DE RUWENBERG: Ad multos annos: Io vivat!

    Fraternibus ad sanitat!

 

John Majoie, journalist.

Registratie-nummer: 5769.

Opgeweld in Madrid, April 1952.

 


 

Noten (door Ed Schilders)

- Cour Moyenne – De opleiding aan kostschool De Ruwenberg was gesplitst in drie fases, te beginnen met de Cour Hollande, zo genoemd omdat de leerlingen op hun speelplaats Nederlands mochten spreken. Ook Majoie is daar op achtjarige leeftijd begonnen. De Cour Moyenne was voor leerlingen van 10 tot 14 jaar, en op die ‘cour’ sprak men verplicht Frans met elkaar. De derde fase in de opleiding begon bij 14 jaar en was de Cour Supérieure, door Majoie verderop ‘de Grote Plaats’ genoemd. De Cour Supérieure was een handelsschool. Leerlingen die een roeping voelden tot de geestelijke stand verhuisden van De Ruwenberg naar het eveneens in Sint-Michielsgestel gelegen kleinseminarie Beekvliet.

De mate van beheersing van de Franse taal door de leerlingen heeft aanleiding gegeven tot een anekdote vol zelfspot. Anton van Duinkerken, die enige jaren op De Ruwenberg zat, verhaalt hem in zijn boek Brabantse herinneringen (Het Spectrum, Utrecht 1954) als volgt:

‘Hardnekkig bleef echter de anekdote rondwaren (…) als zou onder de Eiffeltoren een bezoeker van Parijs aan een andere gevraagd hebben: “Pouvez-vous français?”, waarop hij voor antwoord kreeg: “Oui, je pouve”. Dit werd hem aanleiding om op te merken: “O, dan zijt gij ook van de Ruwenberg”.’

Hoewel De Ruwenberg algemeen lager onderwijs aanbood, was het juist die bijzondere nadruk op beheersing van het Frans die, zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog, voor veel ouders de reden was om hun zoon op De Ruwenberg school te laten gaan. Het verplicht Frans spreken werd in 1935 echter afgeschaft.

 

- adspirant-moniteur – Wie door een medeleerling op de Cour Moyenne betrapt werd op het spreken van Nederlands moest daarvoor aan die medeleerling een aantal bonnen ‘betalen’. ‘Correcties’ waren ook bonnen maar deze werden verdiend door het Franse taalgebruik van een medeleerling te corrigeren. Van Duinkerken: ‘Wie aan het einde van de week het grootste aantal bonnen en correcties kon overleggen, kreeg daar beloning voor.’ Die beloning kon bestaan uit bevordering tot ‘moniteur’, een status die de leerling bijvoorbeeld het voorrecht gaf om kaarsen aan te steken of bloemen water te geven.

 

- Hollandse Plaats – de ‘Cour Hollande’; zie boven ‘Cour Moyenne’.

 

- mulder – eigenlijk Brabants voor ‘molenaar’; hier: ‘meikever’, naar aanleiding van het voorkomen van sommige meikevers dat aan bestuiving met meel doet denken.

 

- Sjaaksjoer – Brabantse benaming voor Zwarte Piet; waarschijnlijk uit het Franse Jacques Jour.

 

- Gulden Vlies – John Majoie was de jongste zoon van Samuel Majoie, die met zijn broer Godefroid in Tilburg een grote sigarenfabriek leidde. Het bekendste merk daarvan was ‘Gulden Vlies’.

 

- Jan en Karel Abbe – Majoie doelt hier op twee kinderen van Henri van Abbe (1880-1940), sigarenfabrikant uit Eindhoven, met als enige merk Karel I. Henri van Abbe was ook de oprichter (1936) van het Van Abbe Museum.

 

- fr. Realinus – Het betreft Realinus Franciscus Donders (Tilburg 1879 - Vught 1966). Hij was vooral bekend door de zangbundels onder de titel Geniet van ’t lied (1943-1953), waarmee hij tientallen traditionele kinderliedjes in het lager onderwijs introduceerde. Frater Realinus was ook een pleitbezorger van het (vereenvoudigd) Gregoriaans gezang op de lagere school.

 

- opera Panhuizen – waarschijnlijk een eigen productie.

 

- Grote Plaats – De Cour Supérieure’, zie hierboven ‘Cour Moyenne’.

 

- ruwenie – Voici-achtige verbastering van ‘reünie’. Deze reünie werd georganiseerd om het eeuwfeest van De Ruwenberg, gesticht door Joannes Zwijsen, te gedenken. Of Majoie het feest bezocht heeft, is niet bekend. Voor een verslag van de tumultueuze feestelijkheden zie de  Brabantse herinneringen van Anton van Duinkerken.

 

- Poeta – Anton van Duinkerken:

‘Enkele dorpstypen kenden wij allen, vooral de zwerver Poeta, een halve dement, lang niet verstoken van humor, die onmaatschappelijk, zodat veel kinderen bang van hem waren, echter waarneembaar bevlogen door een heimwee naar onvermoede verten, dat hem in zijn staat van aanhoudende verwaarlozing iets mystieks tezamen met iets opstandigs deed uitstralen. Sommigen van ons waren hiervoor bijzonder gevoelig.’ (Brabantse herinneringen; Het Spectrum, Utrecht 1954.)

 

- Mie Kniknie – Anton van Duinkerken: ‘We kochten dan soep in de winkel van Mie Kniknie achter de lindebomen bij de smidse…’ (Brabantse herinneringen; Het Spectrum, Utrecht 1954.)