DUIZEND
PAPEGAAIEN
Duizend?
Duizend- en duizenden! Het oneindige is zichtbaar bij mij thuis, als
een wafel ingeklemd tussen vloer en plafond.
Hoe
ik eraan gekomen ben weet ik niet.
Zijn
ze niet aan mij gekomen..? Komt zoiets niet vanzelf..? Hoe anders
komen Laurel en Hardy aan een vreselijke partij kunstmest..? Hoe
anders breekt een mens in drie jaar tijd negen polsen..?
Iets
dergelijks komt op eigen benen. Vanuit een andere wereld, waaraan
wij part noch deel hebben, komt het aangelopen, uit een wereld met
een eigen gang van zaken, onzichtbaar tussen de onze door bestaand.
Een soort wereld-in-het-kwadraat, waarin het veel-te-vele het heel
gewone is. Flierefluitend komt het aangefloten en neemt bezit van
een mens. Als de muizen zo zacht. Eens vielen zo Laurel en Hardy in
handen van die partij kunstmest. Ieder zijn deel. Soms is het veel,
en soms valt hel mee. Maar steeds: het komt zo het komt, en een
knappe vent die het tegenhoudt.
In
mijn geval begon het met een krant. Heel gewoon dus. Wat begint er
al niet met een krant? Alles begint, en eindigt ook nog eens met een
krant. Krant krant krant. Elke dag een krant. Alleen 's zondags
niet. Dan leeft men op de zaterdag, of erger nog. En toen ik zo aan
oude dagen deed, wat zag ik toen, door verveling gedwongen?
Spreekbuis
gezocht voor papegaaienmuseum.
Wat
zo'n spreekbuis nu ook moge zijn zou men kunnen zeggen, als dit het
begin was van iets wat niet meer eindigen zou, dan heeft het zich
toch uiterst bescheiden aangekondigd? Met een enkel woord. Dat is
beleefd te noemen. Met een enkel woord. Ja ja. Het waren
mooie woorden! Hoedt U voor de flemer! Hond is een heel mooi woord,
voor hen althans die er nog nooit een tegen gekomen zijn. En
beleefd: beleefd voor de buitenwereld. Ik weet wat er van gekomen
is. Beleefd kan ik niet meer zeggen. Een bedriegelijk
advertentietje. Twee regeltjes, tussen duizenden andere regeltjes.
Piepklein lettertje. Afzichtelijk, weggekropen. Koekoekseieren zijn
het, kleine lettertjes. Kleine lettertjes, kleine regeltjes, alles
wat klein is. Ik kijk alleen nog maar naar wat groot is. Wat klein
is, is stiekem. Het is onopvallend. En het vreet zich naar binnen!
Een klein advertentietje zoekt de aandacht van hen die niets beter
te doen hebben dan terugbladeren en nog maar eens kijken, van hen
die heen en weer vlinderen tussen de krantepagina's en altijd wel
weer 'n plekje vinden om op neer te strijken. Steeds weer vinden ze
iets wat de moeite van het lezen waard lijkt. Krantenletters zijn
honing voor hen. Waren ze kat geweest zouden ze voor ieder gaatje
gaan zitten wachten. Maar katten zijn niet gek. Die weten waar het
ritselt.
Pas
op! Er schuilt heel wat onder de stoeptegels van het alledaagse.
Putdeksels zijn het, kleine advertentietjes. Dicht laten zitten.
Wanneer het begint te leven, begint het te stinken. Te krioelen en
te wriemelen. Je snapt niet dat het er allemaal onderpast. Een
wonder, op zich, een mirakel! Maar wat koopt men daar voor? Wanneer
men er eenmaal onder gekeken heeft? Wanneer de deksel eenmaal
gelicht is? ...En daarmee dus de wereld van het veel-te-vele je ten
deel gevallen is... En je enthousiast begroet wordt door wat je niet
voor mogelijk hield? ... Hallo, hallo!
Zou
ik overdrijven?
Nee,
geloof ik niet. Ik heb thuis duizenden papegaaien zitten. Wat ik nu
doe, rustig tussen neus en lippen door vertellen dat ik thuis
duizenden papegaaien heb zitten, brengt natuurlijk absoluut niets
over van wat bij mij thuis werkelijk aan de hand is. Duizenden! En
dat is bij niets begonnen! Het absolute nulpunt. De volmaakte rust.
Te
rustig. Toegegeven. Veel meer dan boeken lezen en thee drinken had
ik niet om handen. En krant lezen natuurlijk. Want ik was er ook zo
een. Een die voor ieder gaatje op een muis gaat liggen wachten. En
maar bladeren en maar bladeren. Pak de krant maar weer. Je blijft
nieuws vinden. En zo dus ook dat papegaaienmuseum. Een krant van wie
weet hoe lang geleden, en ik keek heus niet beter dan al die vorige
keren. Krant leest men altijd hetzelfde. Krant breviert men. Zelfde
toon, zelfde ritme. Totdat men ergens dreigt in te trappen. Hé, zoomt
men dan in, wat zou dat zijn? En hoe gaat dat dan? ... Net
weer een boek uit, weer maar eens een eindje aan het lopen geweest,
het scheren alweer achter de rug, de thee gezet, gelukkig de koekjes
even kwijt, de koekjes, de koekjes en nog zo wat, en gaan zitten
maar weer. Voor de zoveelste keer. Dan denk een mens toch: wat
zou dat zijn?
Zo
vangt zoiets aan. Zo wordt men eigenaar van een enorme partij
kunstmest. ... Wat zou dat zijn? ... Zou dat wat voor mij zijn? Een
wagonlading blijkt dan. Vijftien vrachtwagens vol. Een berg als twee
huizen zo hoog, voor op de stoep, om zeven uur 's morgens. Tekenen
maar. Bij het kruisje. En handelaar in kunstmest ben je, tot aan de
laatste van je dagen. Mooie handel. Laat maar rustig een grote
naamplaat graveren. Komt nooit meer goed. Het wordt je grafsteen.
Heel
gewoon zoiets. Het gebeurt dagelijks. Niemand die er nog om lacht.
Ook die vijftien vrachtwagenchauffeurs bijvoorbeeld niet. Die zijn
alweer op weg naar het station. Volgende klant. Nog een die de krant
goed leest.
Ik
kan me zo voorstellen dat door het hoofd van de pas geboren bezitter
van een dergelijke tastbare hoeveelheid toekomst iets speelt van... zou
ik de enige zijn..? Hoeveel bergen meer nog, hier in de stad?
Hier in de buurt? In de straat? Voorzichtig het hoofd buiten de
deur, naar links, naar rechts. Dat is marktverkenning. Primitief
handelaarsinstinct. Doe maar rustig aan. Heeft allemaal geen zin. Er
zijn er altijd wel een paar. Dat is een natuurwet. De enige ben je
nooit. Men blijft zitten met zijn kunstmest. Men wordt erin begraven
en het zij zo. Vooruit, kruiwagen lenen!
Ach
ja. Zoiets bij mij dus ook. Maar dan echt. Zoiets, niet helemaal
hetzelfde. Ik had het met kunst. Is ook wat..! Kunst en kunstmest
hebben met elkaar gemeen dat het beide niet-natuurlijke aanwassen
zijn. Beide zijn immers het resultaat van de menselijke arbeid. Met
rust gelaten groeien dergelijke hoeveelheden niet verder aan, zou
men zeggen. Artefacten copuleren niet, althans niet uit eigen
beweging. Ik echter durf er geen eed op te doen dat mijn artefacten
zich ook daadwerkelijk aan die regel houden. Mijn hoeveelheid
groeit! Het groeit, ook al laat ik alles voor wat het is. Dan
copuleert het toch? Hoe dan? Wanneer? Ja, dat weet ik niet. Dat weet
niemand. Feit is dat mijn collectie, want zo heet dan een berg als
het kunst is, groeide, en nog steeds groeit. Alsof het kool is. Of
ik er nu bij ben of niet, thuis ben of niet, zit te verzamelen of
loop te lanterfanten, sterker nog: of ik nu besta of niet, het maakt
helemaal niets uit: mijn collectie groeit.
Ach
wat, zult U zeggen, moet ik me er vrolijk om maken dat er een
rondloopt met een collectie kunst die vanzelf groeit? Dat er een is
die zelfs schappen en rekken in de gang en in de hal heeft moeten
maken om het een en ander kwijt te kunnen, en dat hij er nu zelfs
over denkt de plafonds van de hele benedenverdieping voorlopig tot
op kruinhoogte te verlagen zodat een handige kruipruimte ontstaat
boven tegen het oude plafond aan? Voor mij hoeft dat niet, ik ben
daar ook niet vrolijk onder. Waarom zou ik? Ik verbaas me er slechts
over. Dat het groeit, zo het groeit. En dat het kleine zo groot kan
zijn.
Het
is niet zo dat ik grote beelden en grote schilderijen in huis heb
staan. Niet één. Dat is nog zoiets! Ik heb niet één
oorspronkelijk kunstwerk in huis staan. Ik bezit slechts copieën.
Fotocopieën en foto's, uit boeken, tijdschriften, kranten,
catalogi, folders enzovoort. En ik heb er daar zo veel van dat het
mij thans moeilijk valt nog een vin te verroeren. Bovendien weet ik,
dat de ruimte die mijn lichaam thans inneemt, door iets anders
opgevuld gaat worden. Vroeg of laat. Met copieën namelijk. Ik zit
mijn archief in de weg.
Even
zal het nog wel duren, zeker. Het een en ander valt nog wel beter te
ordenen. Opschuiven, aandrukken. Maar dat is allemaal marginaal.
Uiteindelijk ben ik teveel in mijn eigen huis. Ik zal uit het nest
geworpen worden. En dan kan ik bij de voordeur gaan staan wachten,
tot de vogel uitvliegt. Bestaat de boekenwurm nog? Lust die
fotocopieën? Vrees lijkt mij hier op zijn plaats.
Nu
wordt er heel wat kunst gemaakt, vandaag de dag en altijd eigenlijk
al. De kelders liggen vol. Dat men daarvan dus zoveel in huis kan
hebben, al zijn het maar fotocopietjes, dat men geen voet meer
verzetten kan, mag geen verbazing wekken: het ligt in de lijn van de
verwachtingen. Het is maar wat men mooi vindt. De kunst echter, die
ik hier in huis heb, handelt enkel en alleen over papegaaien!
Zoals
reeds gesteld is het bijzondere van mijn collectie dat deze zich
uitbreidt zonder dat ik er zelfs maar een poot naar uitsteek. Met
mijn handen in de zakken, onderuit in mijn stoel bij de kachel, bij
wijze van spreken, want zoveel ruimte is er niet, weet ik: deze
collectie wordt een complete collectie. Ik weet dat eens, wanneer ik
allang verdwenen zal zijn, verhuisd of vergruisd, dat wel, dat eens
alle papegaaienkunst van alle tijden bij mij in huis zal staan.
Beter: in mijn huis zal staan. En ik met mijn handen in mijn zakken,
voor de deur, of onder de grond.
Proza,
poëzie, beeldjes, fresco's, emaillewerk, tegels, porcelein, ivoor,
tatoeages bij dames van lichte zeden en weet ik al niet wat...
schilderijen natuurlijk ook, en duiken ze ergens een schip op uit de
17e eeuw, een maand later heb ik de copietjes in huis, van een
kammetje, een kannetje, een munt of een haarspeld of misschien zelfs
van een zilveren beeldje. Opgravingen in het oude Griekenland?
Inca's? Iets onder de Himalaya gevonden? Ik heb het hier liggen.
Allemaal. Mits er papegaaien op voorkomen natuurlijk. Als decoratief
element, als thema of solo. En van vele, vele, grote meesters! Geen
rommel! Da Vinci, Apollinaire, Manet, Delacroix, Aristoteles,
Rembrandt, Van Gogh, Shakespeare en ga zo maar door. Noem maar op.
Een beetje meester heeft een papegaai geschapen. En die zit hier bij
mij. Van overal vandaan bij elkaar gesleept. Linea recta uit het
oosten, uit het westen, verre oosten, verre westen, van overal
vandaan komt het aangevlogen. Uit het oude Griekenland, uit het oude
Rome. Zie hier! Een casuifel uit de dertiende eeuw, alsof hij
gisteren gemaakt is. En hij ligt tussen vijfendertig andere
casuifels uit precies dezelfde tijd. Hetzelfde motief natuurlijk. En
eeuwig en altijd: ik met mijn handen in mijn zakken.
Nu
weet ik ook wel: een collectie, ook al is het dan kunst, kan
zichzelf niet veroorzaken. En als die handen in die zakken zitten,
wie doet dat dan wel? Dat is het gekke. Dat weet ik ook niet.
Negen
uur 's morgens. De postbode belt aan. Vaste prik: weer wat erbij.
Dertig copieën bijvoorbeeld, handelend over de Papegaaienwijk van
Theo van Doesburg, in Drachten, 1922. Ik noem maar wat. Of een pak
over Senor Rodriguez, die Dürer steeds maar papegaaitjes cadeau
gaf. En Dürer maar schrijven in zijn dagboek. Of over Jan van Eyck.
Over Lindner. Kounellis. Wegman. Morley. Over Courbet of over Marcel
Broodthaers. Over Marcel Broodthaers vooral de laatste tijd, de
laatste twee jaar zeg maar. Steeds weer nieuw materiaal dat
aangevoerd wordt door de lucht. Ik weet niet hoe of wat. Ik weet
niet wie de postzegels plakt.
De
afzender is steeds een stempeltje: Beheerscommissie St.
Papegaaienmuseum. Mij slechts bekend van de advertentie. Meer
weet ik niet. Die doet dat dus allemaal. Al die jaren lang.
Het
begon dus met die advertentie. Spreekbuis gezocht voor
papegaaienmuseum. Postbusnummer zo- en zoveel, daar en daar.
Beheerscommissie St. Papegaaienmuseum. Het postbusnummer geef ik
niet door. Lijfsbehoud. Anders komen er via de achterdeur nog meer
papegaaien aanvliegen. Het is goed zo.
Wanneer
ik probeer me dat naïeve, dat spontane van toen voor de geest te
halen, dan zal ook ik wel ongeveer gedacht hebben van: ... hé,
wat zou dat zijn? Niet meteen dat van: zou
dat wat voor mij zijn?!
Soms
schrijft men dan in zo'n situatie een kaartje, uit nieuwsgierigheid,
en de dag erop is men alweer vergeten dat men dat gedaan heeft.
Wanneer men geen bericht terug zou krijgen, zou niets of niemand
zich ooit nog dat kaartje naar dat Papegaaienmuseum herinneren. Maar
het bericht kwam, zoals U begrepen moet hebben. Het museum werd niet
vergeten. En het museum wordt nooit meer vergeten, verzeker ik U met
een verlaagd plafond in mijn achterhoofd.
Ik
kreeg dus een brief terug. Op voorbedrukt-briefhoofden-papier. De
vetst denkbare bovenkast voor zo'n klein stukje papier. Hoe schril
oogde mede daardoor de brief. Getypt, met een uitgekauwd lintje. Zei
ik dat ik een brief terug kreeg? Een brief? Dat is te veel gezegd.
Eén ronkende zin, gevolgd door een citaat van een onbekende
schrijver. Verder niets, helemaal niets!
Wanneer
een museum slechts die kunstwerken in zijn collectie opneemt welke
een papegaai tot thema hebben, biedt het dan een collectie voor
degenen die streven naar een adequaat beeld van de stand van zaken
in de kunst?
Wat
een vraag, dacht ik toen ik hem eindelijk begrepen had. Moet U mij
vragen. Deden ze dat? Nee, niet echt. L.S. stond er boven de brief.
Het algemene in en aan mij werd aangesproken, ik werd niet
persoonlijk bedoeld. Het is dan ook een vraag die geen antwoord
behoeft. Van niets of niemand. Men wil dat iedereen jazegt. Eerst
lang nadenkt en dan jazegt. Eigenlijk: ja, dat is waar, zo heb ik
het nog nooit bekeken. Maar daar ben ik ook niet slim genoeg voor.
De spreker verheft zichzelf boven de orde van alles en iedereen. Hij
behoeft geen antwoord. Alleen aanzien. Vooruit maar met de geit,
dacht ik, ieder zijn lolletje. Leven en laten leven. En daar ging ik
weer: koffie, thee, scheren, zitten, lezen, lezen lezen lezen en
veel naar de vliegen kijken, bij goed weer, als ware het meeuwen
boven water... Proberen de figuren te onthouden die gevlogen worden
in de lucht. Op papier zetten. De kamer als A4-tje, potlood erop en
volgen die vlieg. Vergeten dus dat museum. De potentiële spreekbuis
heeft de vraag met ja beantwoord, en verder gaat hij weer. Weiter.
Immer weiter. Kopjes afwassen. Gang vegen. Boeken kijken.
Alsnog
zou dus het museum onder het dagelijkse doen en laten vergeten zijn
geraakt, als niet vlak na die brief een fotocopietje was binnen
gekomen. Het betrof een copie van een foto van een werk van Jannis
Kounellis, een kunstenaar die ik toen nog niet kende. Welke wel
trouwens, van al die kunstenaars waarvan ik nu copietjes in huis heb
staan? Het werk heette Pappagallo I en dateert uit 1967.
Een
aandoenlijk tafereeltje, daar onder de brievenbus, wanneer ik er nu
op terugkijk. Is het mogelijk dat men huilt om zichzelf van
ontroering? Ik sprak namelijk de onsterfelijke, de ontstellend
belachelijke woorden: Hé, 'n papegaai, dat is ook toevallig... Het
zou wel eens de laatste verrassing in mijn leven geweest kunnen
zijn. Een gedenkwaardig moment dus, dat met een steen herdacht zou
moeten worden. In de gang, onder de brievenbus. Aangezien „verrast
zijn" samenhangt met „enthousiast kunnen worden" en te
maken heeft met „spontaniteit" zou ik deze gebeurtenis, en
verder alles van deze soort, willen vangen onder een steen met de
volgende inscriptie: Hier rust de ruimte.
Want
wat is het anders, na rijp beraad, het verrast kunnen worden,
enthousiast of spontaan kunnen zijn? Ik rond het af op „te veel
ruimte om je heen". Maar goed, Goethe zijn wij niet, geen
plaquette dus in de gang. Geen ramp. Het gedenkwaardige moment gaat
mij slechts aan. Niemand anders. Ik draag die steen manhaftig mee in
het hoofd. Dan struikel ik er ook niet over.
Wat
was ik stom! Ik weet nu dat „papegaai" en „toevallig"
niet samengaan. Nu niet en nooit niet. Die twee passen niet in een
zin. Zeker niet vlak nadat de postbode geweest is, de Hermus van de
Beheerscommissie, met vleugeltjes aan z'n pedalen. De combinatie van
„gevoel van verrassing" en „geritsel aan de brievenbus rond
rond negen uur in de ochtend" bestaat voor mij niet meer. Ook
in het graf in de gang. Onder die steen. Jammer, maar even zo: rust
in vrede. Hebben we samen niet ooit veel plezier gehad..?
Zoals
ik al zei, maar ik heb er over heen gepraat, gaf die eerste brief
van de Beheerscommissie een vraag en een citaat. De vraag is nu
bekend, rest nog wat aandacht voor het citaat, dat trouwens van
hetzelfde kaliber is als de vraag: Het is van belang te weten dat
hij alleen groene boeken leest en schrijft. (Flann O’Brien, At
swimm two-birds)
Van
hetzelfde laken een pak dus. Hoogdravend en retorisch. Het zal de
stijl van de Beheerscommissie zijn. Welzeker is er grote geleerdheid
te bereiken, voor hen die daar happig op zijn, door de
geheelonthouders van de anders dan groene boeken. Vooruit maar. Niet
tegenspreken. Mij lijkt dat je het risico loopt dat je wel erg veel
te weten gaat komen over tuinieren, groenteteelt, biljarten,
grasvelden en wie weet wat er zoal niet geslikt zal moeten gaan
worden.
Ik
ben in die tijd eens op zoek geweest naar die O’Brien. Bleek
gewoon een schrijver te zijn. Toen had ik nog tijd voor dergelijke
uitstapjes. Nu kijk ik daar wel voor uit. Ik moet de post bijhouden.
Anders barst hier de bom. Toen dus nog tijd en ik herinner me dat
hij schrijft, in antwoord op die vraag, dat wanneer men slechts
groene boeken leest men heel erg veel, vreemd genoeg, over figuurzagen
aan de weet gaat komen. Vreemde zaak, die empirie. Moeilijk te
voorspellen waar men terecht gaat komen, wanneer men streng is voor
zichzelf.
De
intentie van het citaat van O’Brien, gekoppeld aan de retorische
vraag is duidelijk: met het groen worden papegaaien bedoeld. Is
grote geleerdheid te bereiken wordt het dus, wanneer men zijn kennis
beperkt tot die zaken, kunstwerken wel te verstaan, waarin de
papegaai optreedt? Wat moet men daar nu op zeggen? Onzin?
Met
heel veel moeite kon ik me destijds herinneren één boek gelezen te
hebben waarin een papegaai optrad. Niet meer. Eén! Flaubert. In een
vertaling. Van Marie Koenen kan ik nu zeggen met de kennis van zaken
die ik bezit. Met de groene geleerdheid die ik dus op dat moment met
mij droeg viel het reuze mee. Ik bezat kennis over het bestaan van
welgeteld één papegaai. Althans: voor zover ik mij herinneren kon.
En mochten het er meer geweest zijn: veel schokkends zal het niet
geweest zijn.
Ik
kan niet zeggen dat ik mij in mijn jonge jaren, de jaren dus voordat
de papegaaientelling begon, dat ik mij in die jaren druk maakte over
het feit dat ik wel eens alle dagen mij nog vergund, zou kunnen gaan
slijten aan de studie van de papegaai. Wist ik veel. Ik kon me
immers welgeteld één papegaaitje van een bladzijde of veertig
herinneren, tussen alles wat ik ooit gelezen had. Dom was ik. Wie
zou kunnen vermoeden in welke getale papegaaien rondvliegen in de
kunst? Schilderijen met papegaaien had ik al helemaal nooit gezien.
Wie had, met zo'n achtergrond, alleen Flaubert gelezen dus, kunnen
bevroeden wat er nog zou gaan komen? Heel dom dus. Niet alleen staat
mijn huis nu vol, ook mijn dagen zijn verder tot in de kleine
uurtjes gevuld.
Het
is heel slim gespeeld door de Beheerscommissie. Eén velletje per
week om te beginnen, lang geleden natuurlijk. Een copietje uit een
boek, of van een fotootje van een kunstwerk. En dat een aantal
maanden aan een stuk. Vroeg of laat ga je die papieren op een stapel
leggen.
Pappagallo
I van Jannis Kounellis uit 1967 was dus
het eerste wat ik thuis gestuurd kreeg. Pappagallo hoorde bij
de copie, de I was erbij geschreven. Hadden zij dus
gedaan, en die I was symbolisch begrijp ik nu. Toen dacht ik:
zou hij nog meer pappagallo's gemaakt hebben, die Kounellis? Wat een
onschuld.
Kounellis
is geen probleem. Ik bezit nu ook Pappagallo II en ik weet
tevens, gezien de ontwikkeling van zijn werk, dat er niet veel meer
zullen volgen. Van dat front niets nieuws meer. Maar vooruit, laat
hem er nog eens een paar maken, het kan gek lopen met de verbeelding
van een kunstenaar. Vooruit, tien stuks nog, hij is nog jong, laten
we gul zijn. Het is niets! Helemaal niets. Neem bijvoorbeeld
de oude Joseph Cornell: meer dan tachtig gecatalogiseerde werken met
papegaai. Gecatalogiseerde! Steeds weer komt er eentje boven water,
terwijl de oude Joseph toch al lang en breed dood is. Gaat er ergens
een oude dame dood, komt er weer een papegaaiekastje van Joseph
Cornell onder de hamer. Catalogusje erbij, en dus vroeg of laat de
copietjes bij mij thuis in de collectie. Zal het ooit ophouden? Ooit
wel ja, met het werk van Cornell dan wel te verstaan, maar ik weet,
de lengte van het vrouwenleven mede in aanmerking genomen, dat ik
het dossier Joseph Cornell niet meer eigenhandig zal kunnen
afsluiten. En zo zijn er vele, o zo vele kunstenaars.
Die
I van Pappagallo was symbolisch voor alles wat nog zou gaan
komen: voor wat de Beheerscomisssie nog op stapel had staan. I
is het begin van alles. I is een rustig begin. En wanneer men
eenmaal begint te tellen, waarom dan gestopt?
Eén
velletje in de week en dat geleidelijk aan opvoeren. Beetje bij
beetje. Niet afschrikken. Dat was de taktiek. Nooit méér sturen
dan ook gelezen kan worden. Er moet tijd over blijven, voor
reflectie. Als vanzelf gaat men zich het een en ander afvragen...
Het komt als een ongenode gastje huis binnen, en het gaat in de hoek
liggen. Een vraag naar de aard van de zaak werpt zich vanzelf op!
Kost geen moeite, en is dat eenmaal geschied, dan zit men voor men
het weet aan dertig pagina's per dag!
Ik
ben wel eens nieuwsgierig geweest naar die Beheerscommissie van St.
Papegaaienmuseum...
Na
de zaken een aantal jaren aangezien te hebben en aardig op orde te
hebben ook nog, dacht ik, het werd voorjaar: ik heb hier toch
eigenlijk wel een prachtig archief staan! Voor de liefhebber
weliswaar, maar even zo. Hoe nu, borrelde het vervolgens in mij op,
weet de Beheerscommissie wat ik wel, en wat ik niet bezit? Wat ik
heb, heb ik van hen. Zij moeten dus ook zo'n archief hebben. En wel:
een archief als het mijne, maar dan permanent tenminste dertig
pagina's groter. Daar ging de illusie van het mooie archief in het
voorjaar. Onder de deurmat ermee. Grote schoonmaak. Zij de orginelen,
ik de copietjes.
Ik
wist toen dat er tenminste twee van dit soort archieven bestonden,
en heb je er eenmaal twee dan is het hek van de dam. Want: de
Beheerscommissie zet een advertentie, ik schrijf en de kraan begint
te lopen. Zonder gesprek, zonder bericht dat ik dat baantje van
spreekbuis wel kan hebben. Hoeveel anderen hebben er niet geschreven
op die advertentie? Hoeveel anderen zijn niet net als ik tussen de
copieën van een orgineel archief komen te zitten? Hier in de stad?
In de straat?
Alleen
de postbode weet hoeveel arbeiders er werken voor de Beheerscommissie
St. Papegaaienmuseum. Hoeveel naamloze zwoegers voortploegen in
het aanschijn van de Beheerscommissie van het heilige museum..?
Nu,
een jaar of tien na deze mentale inzinking denk ik: goed zo! Laat
maar. Het is goed zo. Er moeten een aantal en liefst veel van deze
gecopieerde archieven bestaan, en allemaal bemand door iemand die
braaf ordent. Laat maar zwoegen, allemaal, en vooral: ieder voor
zich. Het centraal archief is blijkbaar groot genoeg. De
papegaaien-chaos is gigantisch. Vele ordeningen moeten mogelijk
zijn, en dus ook: vele verschillende, anders geaarde, theoretische
speculaties. De één zal, wanneer hij eenmaal zo ver gekomen is dat
hij wil begrijpen hoe het allemaal zit met die papegaaien, een boek
van Freud te hulp roepen, een ander kiest voor wat van Nietzsche of
Marx, Darwin, of gewoon, wat minder op de boeken, gebruikt heel
gewoon het goudeerlijke boerenverstand. Misschien zelfs dat er
iemand met de I Ching in de weer is, of klassiek kunsthistorisch
bezig is: eentje die stijlen aan het onderscheiden is. Ordenen maar
jongens! Goed zo! Meer graag. Veel meer. Dat is goed. Daar is de
zaak mee gediend, daarmee overvleugelen we het Centraal Archief.
Theorieën willen we. Publicaties. Dikke turven. Ingewikkeld en
veel. Hoe meer hoe liever. Goed moeilijk graag. Opdat het
papegaaiewater de Beheerscommissie aan de lippen komt te staan! Zij
zullen toch ook moeten lezen, immers.
Ik
moet echter toegeven: tot op heden heb ik nog geen publicaties
gezien. Er is nog niets van een vloed aan papegaaienpublicaties
gebleken. Nog niet één boek is verschenen. Niet Freudiaans, niet
Nietzschiaans. Helemaal niets.
Ik
heb wel eens gedacht, nog niet zolang geleden, dat Julian Barnes ook
wel eens zo'n bemand ruimtestation van het Centraal Archief zou
kunnen zijn. Julian Barnes van Flauberts parrot uit 1984
geloof ik. Ik heb het boek zelf moeten kopen. Ik heb gewacht en
gewacht en gewacht: ik ontving geen copieën. Dat gaf mij te denken!
Men wil blijkbaar dat wij, wij Leden van de Congregatie van de
Papegaai, elkaar niet te spreken krijgen... Een vreemde organisatie
die ons heelal bestiert!
Toen
ik nieuwsgierig werd naar wie of wat daar nu achter de
fotocopieermachine stond, lang geleden, niets in mij denkt ooit nog
iets dergelijks, ging het door mijn hoofd dat de Beheerscommissie
een beheerscommissie van een stichting moest zijn: St.
Papegaaienmuseum staat er op het stempeltje. Heilige zaken dus,
maar St. staat voor een dood-ordinaire stichting. Niet zo
verheven als men naar buiten toe wil doen voorkomen. De Heiligheid
van het Papegaaienmuseum heeft zich gevoegd in de orde van het
rechtsysteem. Gewoner kan al haast niet. Ze hebben statuten! En die
zijn openbaar. Die liggen voor Jan en alleman ter inzage bij de
Kamer van Koophandel. Zo heeft uiteindelijk al het ongewone en al
het stiekeme een veilige haven van waaruit men het ongewone en het
stiekeme bedrijft. Ergens blijft de gek normaal.
Nou!
Daar kan men kort over zijn. Mij is al met al één opmerkelijk feit
onder ogen gekomen. De statuten blijken opgemaakt te zijn door Mr.Fr.
- frater! - Kunst, notaris te A. Misbruikt dus, die man, dat is
duidelijk. Zijn handtekening is gekocht voor zegge en schrijve
driehonderd gulden. Deze driehonderd Judaspenningen heeft de
Beheerscommissie er voor uit moeten trekken om die Heilige
papegaaien uit te kunnen leveren aan de alledaagsheid. Zoveel kost
namelijk het stichten van een stichting. Ik heb in een telefoonboek
gekeken: hij heeft bestaan die Kunst. Hij of zijn vader.
De
statuten zelf geven niets bijzonders. Nadat ik het gedeelte over
organisatie en bestuur gelezen had, wist ik al genoeg. Wat een
wirwar! Hier was een Gordiaanse knoop gelegd, enkel en alleen om de
zaak zo te organiseren dat de beheerscommissie de baas zouden zijn
en blijven, zelfs ten tijden van oorlog en bezetting. Het spreekt
uit elke letter. Nou, mijn zegen hebben ze.
Het
is toch mijn archief? Ik breng mijn ordening aan, ik onderwerp mijn
archief aan mijn boerenverstand. Hier kraaide dus het
oproer! De big was boos en de boze big beet in de tepel van de zeug.
Daar!
Laat
ik terug keren naar het begin. Naar het begin van wat mijn archief
zou gaan worden, de allereerste copietjes, de eerste maanden, de
eerste jaren... Heerlijk was het!... Heerlijk, dat langzaam groeiend
en overzichtelijk archief.
Ik
begon het eigenlijk pas benauwd te krijgen toen ik op zekere
ochtend, ergens in het derde jaar van mijn jaartelling, een zending
ordners ontving. En niet zo'n misselijk klein beetje ook. Vijftig in
getal. Ik heb nooit op een kantoor gezeten, dus heel wat voor mij.
Vijftig stuks! Leeg, en spiksplinternieuw. Altijd handig dacht ik.
Naïef en dom, dat weet ik. Mijn deurmat was nog geen grafsteen.
Toen zag ik dat stempeltje op het pakpapier staan. Even was het
stil. Ik slikte. Wat leeg is, moet vol, dat is een natuurwet. Maar
zou dat allemaal vol moeten komen te zitten met papegaaien? Paniek,
paniek.
De
vijftig ronde ordnergaten staarden mij aan. Hihihi, drukten ze uit.
Zwarte gaten, oneindige dieptes. Ik duizelde. Ik zag werk in het
verschiet. Het enige visioen wat mij ooit aangedaan heeft. Bergen
werk. Op de vleugels van lege ordners. Zwermen zwart gemarmerde
ordners. Alleen maar vleugels. Vleugels met een enorme berg leegte
op de rug. Ze omarmden mij. Ik begreep het. Het was gedaan met mijn
jeugd.
Was
dat nu alles denk ik nu. Vijftig ordners... Pftt. Het is wat!
Vergeet niet: nooit een kantoor van binnen gezien! En inderdaad, ik
moet zeggen: het viel nogal mee. Die ordners waren rap gevuld.
Vanzelfsprekend
was de illusie dat het na die vijftig ordners gedaan zou zijn, geen
lang leven vergund. Nee. Waarom ook? Nergens hoort van huis uit een
eind aan. Waarom stoppen wanneer men eenmaal aan het tellen geslagen
is? Het sterfelijk zijn is een zwak en pathetisch argument. Zoiets
huilen slechte dichters, dagdromende dichters van de nacht...