Simon
Carmiggelt
Uit: Een
stoet van dwergen – ‘Film’ |
'Lekker.
. . lekker,' zegt iemand, 't Is achter me. Voor ik om kan
kijken, gaat de deur ten tweeden male open. Een heer op de
leeftijd des onderscheids glipt binnen, in gezelschap van zijn
kennelijke secretaresse, een wat goedkope juffrouw met
onjuiste oorbellen. De man, woedend opgesloten in zijn vet, is
gretig vrijerig op basis van onmiskenbare somberheid, de
juffrouw wil zijn branding meester blijven. Ze gaan in een priëlerig
hoekje zitten onder een hertekop, die kijkt of hij zich iets
tracht te herinneren. De bestelling luidt likeur.
'Zo
moet je het niet zien,' vervolgt de heer, zijn stem dwingend
tot een souplesse die hem wezensvreemd is. 'Er zit natuurlijk
wel iets waars in wat ze zegt, maar je bent toch een volwassen
mens?'
Hij
neemt haar hand.
'Lekker...
lekker,' hoor ik weer.
Als
ik omkijk, zie ik dat het een papegaai is, net zo aan een
behangetje
toe
als de hele boel.
'He,
dat zenuwebeest,' zegt de man gehinderd.
Hij
heeft gevoel voor het geluidsrijm, denk ik. De vogel zit, en
profil bezien, zéér slim op het stokje, een akoestische
tijdbom, die telkens kan afgaan.
'Nee,
ik bedoel, Annie...' herneemt de man. Zijn arm is nu om haar
leest.
'Lekker...
lekker,' houdt de vogel vol.
'He,
we gaan hier weg,' zegt hij, driftig oprijzend. Ze komt gedwee
achter hem aan.
'Uw
likeurtjes!' roept de baas ontsteld.
Hij
is net met het blad op weg, in een plechtige begrafenisstap,
omdat het dure consumptie is.
'Drink
ze zelf maar op, artis,' zegt de man met een grimmig soort
humor. Hij smijt geld op tafel. Als ze bij de deur zijn zegt
de vogel nog: 'Vuilak.' |