Inhoud HPM Johan Fabricius De scheepsjongens van Bontekoe

CuBra

HOME

 

Dossier Perroquet à la carte#Bontekoe

De scheepsjongens van Bontekoe

Johan Fabricius

1923

 

bron: DBNL

 

*

De Oost... daar was voorlopig helemáál geen kans op. Misschien later, als hij eerst een paar reizen met een walvisvaarder had gemaakt; als het vel van zijn handen was gebarsten door het zout; als de traanlucht in z'n haar en in z'n kleren hing, - misschien zouden ze hem dan willen meenemen. Jandorie! Peter Hajo zag een beeld opdoemen van bergen, fladderende papegaaien, dansende wilden, van apen, tijgers, krokodillen...

 

*

‘Naar Oostinje,’ zei Padde. ‘Nou ja: ik natuurlijk niet. Ik kom in de bierbrouwerij van m'n oom, dan weet je wat je hebt. Maar Hajo gaat met de Nieuw-Hoorn mee.

Tegen de wilden vechten.’

‘Oh!’ riep Truitje. ‘Is het heus? En breng je een aapje voor me mee?’

‘Je krijgt een papegaai,’ beloofde Padde.

‘Als ik er een machtig kan worden...’ weifelde Hajo.

‘Je hebt ze maar te grijpen,’ zei Padde. ‘Maar achter de kop, denk er om, want ze

bijten gemeen.

 

*

's Avonds, toen de kinderen naar bed waren gebracht, zei moeder: ‘Peter, je moet afscheid nemen van je broertje en je zusjes, want morgen ga je weg, vóór ze wakker zijn.’ Haar stem was nu rustig en werkte kalmerend op Hajo's verwarde gedachten.

Hij ging naar de achterkamer, waar Doris en Maartje en Antje sliepen, boog zich over hun bedstee en beloofde papegaaien en kokosnoten, apen, tijgers, jonge olifanten en menseneters in een kooi te zullen meebrengen. En bij elke belofte biggelden hem de tranen over de wangen.

 

*

Kleine bontgekleurde vogeltjes hangen schommelend aan de vruchtentrossen, wippen fladderend en duikelend van twijg op twijg. Er zijn er met heel lange, sierlijke staarten; andere dragen om de hals een dikke bef, als deftige raadsheren; er zijn er met dunne spitse snavels, wel zo lang als het hele lichaampje, en weer andere met een zwierige kuif op de kop.

Heel dit kleine volkje legt een haast en een ijver aan de dag, alsof er in de wereld niet anders te doen valt dan honing snoepen! En niet één laat zich ook maar in het geringst door de komst van de omes storen. De papegaaien met hun vlamrode staarten draaien nieuwsgierig de kop en krijsen hartverscheurend. Soms vliegt er ineens een vlucht schetterend op.

 

*

Andere maats waren op de duivenvangst gegaan. De mooie grijsblauwe vogels werden zonder moeite bij dozijnen buitgemaakt. Het was hartbrekend te zien hoe de makkers van de arme gevangenen hun leven waagden om ze te bevrijden. Ook de papegaaien en de parkieten kwamen dapper voor hun soortgenoten op, vlogen krijsend om de hoofden van de mannen heen, die zo'n kromsnavel hadden weten, te bemachtigen. Soms werd een ome dan ook wel eens benauwd en liet zijn prooi weer los. Ze konden zo gemeen bijten!

 

*

In de tijd, dat Rolf en Padde aan de oever lagen, in afwachting dat de eieren gaar zouden worden, had Hajo alweer een nieuw avontuur. Terwijl hij, onvermoeid speurder die hij was, zoekend in de bomen loerde, viel zijn blik op een witte streep vuil, hoog tegen een stam. Was daarboven een nest? Hij ontdekte het al: een meer dan vuistgrote holte in de stam. Een spechtennest kon het niet zijn, daar was het gat te groot voor. Zie! daar verscheen voor de opening een kop met kromme snavel; een papegaai kroop naar buiten en vloog weg.

Meteen zat Hajo ook al in de boom, gluurde in de holte en zag in het halfdonker, broederlijk bijeen, twee zeldzaam lelijke kale mormels, de kop en snavel onevenredig groot. Na enig aarzelen pakte hij er een beet; hij trok zijn gevangene naar het daglicht en daalde er mee omlaag. ‘Die zullen we eens netjes grootbrengen, jongens!’

De jongens keken verbaasd op van een zó lelijke vogel. ‘Zou hij al voedsel aannemen?’

‘Voedsel aannemen? M'n duim erbij, als ik niet oppas! - Kom maar eens hier, ouwe jongen!’ En met paaien en zoete woordjes wist Hajo de naakte kromsnavel een stuk banaan in de bek te duwen.

‘Wat zal Gerrit blij zijn dat hij er gezelschap bij krijgt!’

‘Ik zal hem wel leren praten!’ beloofde Padde.

(…)

Het werd tijd om terug te gaan. Opgewonden pratend, plannen smedend voor de opvoeding van hun papegaai, waadden de jongens weer door het riviertje. Tegen de schemering kwamen ze in het kamp terug. Daar werd druk gebraden en gebakken.

‘Allemachies, moet dat een papegaai worden? Hein, kom eens kijken! Wat een rare kale sallemander! Wat zit er in dat hemd?’

‘'n Beest met zó'n tong!’ grinnikte Padde. ‘Als je hem knijpt, wordt-ie geel van sjagrijn!’

‘Laat kijken?’

‘Op je gezicht,’ zei Padde. ‘Als hij wegloopt, zijn we hem kwijt.’

 

*

‘Kom dan maar eens mee!’ nodigde de barbier uit. ‘Och, wat heb je daar een aardig beestje, Hajo. Zeker 'n grijze roodstaart?’

‘'t Stomme dier heeft nog geen veer op z'n lijf,’ zei Padde.

‘Maar hebben jullie de ouden dan niet gezien?’

‘De ene papegaai is groen, en de andere rood, net naar 't uitvalt!’ wist Padde te vertellen.

 

*

Gerrit [de kraai van Hajo] keek aanvankelijk ontzet en met van verbazing schuin gelegde kop naar het kale gedrocht dat zijn baas hem tot gezelschap had beschoren. Waarschijnlijk om eens te onderzoeken van wat voor stof zijn nieuwe kameraad vervaardigd was, begon hij ermee, hem een stevige pik toe te delen. Maar dat kwam hem duur te staan: tot straf hield Hajo hem even onder water - iets waaraan Gerrit geweldig het land had. Hij beschouwde de indringer als de schuldige aan deze onderdompeling, draaide hem vol minachting de staart toe en plukte zich met een overkropt gemoed de natte veren glad toen hij zag dat Hajo het naakte monster allerlei lekkere brokjes voorhield.

Dankbaar was het beestje niet: het vertikte 't, de snavel te openen. Het resultaat na lang wikken was, dat Hajo een ferme beet opliep.

‘Als hij maar eerst honger krijgt!’ troostte Hajo zich zelf. ‘Morgen zal hij wel anders praten!’ Hij stopte de vogels samen in de koperen kooi, om ze aan elkaar te doen wennen. Maar bevreesd dat er aan de vriendschap wel eens een al te krachtige wederzijdse uiteenzetting vooraf zou kunnen gaan, schoof hij een paar latjes tussen de toekomstige levensgezellen. Gerrit, beledigd, stak de kop tussen de veren telkens wanneer zijn meester naderde. De jonge roodstaart blikte met wezenloze ogen rond en hield de bek stevig dicht, als verdacht hij er Hajo van, hem vergif te willen toedienen.

‘Je moet slim zijn,’ raadde Harmen. ‘Kietel hem eens onder z'n buik, en als ie dan woest wordt en z'n bek open doet om te bijten, douw je er gauw een stuk banaan in!’

‘'t Helpt toch niets!’ zuchtte Hajo. ‘Als hij morgen nog niet vreet, breng ik hem terug. Ik had anders al een naam voor hem. Ik wou hem Joppie noemen.

(…)

In de namiddag begon het diertje zacht te kreunen - zo om het half uur een droevig geluidje. Hajo kon het niet aanhoren en besloot z'n ‘papegaai’ de volgende morgen weer terug te brengen. Maar... ook Gerrit was er door getroffen! Toen Joppie voor de eerste maal kreunde, haalde Gerrit beduusd zijn halfverslapen kop uit de veren en luisterde. Na een minuut of zo stak hij zijn kop weer weg en wilde zijn dommel voortzetten. Even later herhaalde zich het spelletje. Nog eens. Gerrit raakte overstuur, sprong wat in zijn kooi rond en wilde een slokje water nemen om zich moed in te drinken, toen Joppie opnieuw kreunde. Gerrit verslikte zich in zijn lafenis, begon aan een lange overpeinzing. Als Gerrit aan het peinzen sloeg, viel hij gewoonlijk al gauw in slaap, maar ditmaal kwam hij al peinzende tot een besluit. Hij wette zijn snavel, draaide de hals zo'n beetje los, zette zich schrap en gaf een ferme mep tegen een van de latjes. Verdikke, dat zat vast! Nog maar eens! Daar vloog een splintertje weg. Gerrit begon schik in de zaak te krijgen. Hij hakte, wette zijn snavel weer eens, hakte onvermoeid. En eindelijk... Ka! riep Gerrit. De jongens, die al in hun tent lagen, hoorden het.

‘Gerrit krijgt het op z'n zemelen,’ veronderstelde Padde.

Maar Hajo ging eens kijken. Vlak erop kwam hij al weer terug, opgewonden, met een stralend gezicht. ‘Kom eens gauw! Gerrit voert hem!’

De jongens kropen naar buiten en geloofden hun ogen niet. Gerrit stak door een gat, dat op geheimzinnige wijze in het planken schotje gekomen was, zijn zwarte snavel en reikte Joppie een stukje banaan. ‘Hap!’ zei Joppie en liet het door zijn keelgat schieten. Hajo stond te springen van plezier. ‘Dát is me nog er eens een kraai!’

‘We kunnen nu die latjes wel wegnemen,’ dacht Rolf.

Maar hier was Hajo op bekend terrein. ‘Daarmee zouden we alles weer bederven!’ riep hij uit. ‘Gerrit denkt natuurlijk dat Joppie een jonge kraai is! Het is juist goed dat hij hem niet zien kan!’

‘Dan zal hij wel raar opkijken, als je op 'n goeie dag het schot wegneemt omdat Joppie zich zelf bedienen kan en dan natuurlijk ook al flink in z'n papegaaienveren steekt!’ lachte Rolf.

‘Gommenikke nou!’ grinnikte Padde.

Zo groeide Joppie, door Gerrit met tedere zorgen omringd, tot een wolk van een papegaai op.

 

*

Joppie scheen ook van zijn kant belangstelling te koesteren voor zijn trouwe verzorger; hij gluurde door het gat en begon er aan te knagen. En op een goede morgen vonden de jongens ze als twee ouwe vrienden naast elkaar op Gerrits stokje, net bruid en bruidegom: Joppie in fleurig grijs en rood, verliefd zijn kop draaiend. Gerrit ernstig, bedaard in zijn stemmig zwart. Toen zette Hajo de kooi open.

Met een vreugdekreet wipte Gerrit naar buiten. Joppie volgde hem op de voet, plofte met veel vleugelmisbaar en geschreeuw op de grond. Maar Gerrit, wiens ingekorte vleugels al lang waren aangegroeid, gaf vliegles, en Joppie bleek een goede leerling, al zou hij nooit zo bevallig en vol zwier weten neer te strijken als een hollandse torenkraai. Zag je Joppie, dan zag je Gerrit, zag je Gerrit, dan zag je Joppie.

Ze deelden al wat eetbaar was: bananen, bessen... Alleen van wurmen toonde Joppie een innige afkeer: zelfs de fijnste en vetste blauwkop die Gerrit offreerde was niet in staat hem te doen toehappen. Gerrit schudde zijn wijze bol en nam de wurm dan maar alleen voor zijn rekening.

 

*

Maar nu de ankerpallen ratelden, zat de vreugde hun nog tot boven in de keel. Straks zouden ze afmonsteren en, de zak vol blinkende daalders, op de wal staan met hun aapjes en papegaaien, die, sinds het koud was, in omwonden kooien in de kombuis hingen. Daar was het lekker warm!

Ook Joppie hokte in de kombuis, stelde niet het allergeringste belang in Walcheren, Vlissingen, of in iets anders dat koud was.

 

*

‘Kom, jongens,’ zei Hilke, ‘als we nog vóór donker in Hoorn willen zijn...!’

Maar hij moest een paar maal aandringen, voor de anderen opstonden.

‘Kijk!’ zei Gerretje, aangedaan door het gastvrije onthaal, ‘die papegaai is voor jou! Hij kan potverblomme! zeggen, maar als je hem pest, bijt ie.’

 

*

En zwaaiend, gillend en schreeuwend reden ze een kwartiertje later de Westerpoort in. ‘We komen uit Indië!’ riepen ze de verbaasde mensen op straat toe en hieven hun kooien met papegaaien en aapjes omhoog. Zo hadden ze in een ommezien een groot gevolg.

 

*

‘Kijk moeder, dat is nou Joppie! Die is ook mee door Sumatra geweest!’

‘Arm beest!’ zei Hajo's moeder, toen het dier bibberend tussen Harmens benen

kroop.

‘Hij zal er wel aan wennen!’ stelde Harmen haar gerust.