jean baptiste louis gresset vert vert

Inhoud Jean Baptiste Louis Gresset Een nieuwe Nederlandse vertaling (2012)

Deze editie kwam tot stand met medewerking van: Harry van Boxtel, Monique Bullinga, Jaap Engelsman, Martin Hulsenboom, Ed Schilders, Jos Swiers 

CuBra

HOME

 

 

KLIK HIER OM NAAR DE GEANNOTEERDE VERSIE TE GAAN

J. B. L. Gresset

 

VER-VERT

of
De reizen van de papegaai
van de Visitatie van Nevers

Heroï-komisch gedicht in vier zangen

 

AAN MEVROUW DE ABDIS D***

 

 

 

Eerste zang


U, bij wie de gratiën in ’t convent
Schitt’ren zonder opsmuk, en ook trotsloos
Heersen, u, die waarheid zo grandioos
Aan deugdzaamheid verbindt en zo prudent
Ook smaak en gelach zonder trukendoos,
Voor u beschrijf ik een vogel zo fier,
En tevens het trieste lot van dit dier.
Wees mijn muze, maak levend mijn taal,
Leen mij de klanken, zo mooi, zo tonaal,
Die u ontlokt aan de snaar van uw lier
Zoals bij Sultane, vol levenslust,
Die u tot slot hebt omhelsd en gekust
Op weg naar het eeuwige wachtkwartier.
Geheid gaat u huilen, als ik verhaal
Over mijn held met zijn reis en schandaal.
Men kan ’t als Homerus gaan beschrijven,
Een Odyssee gelijk, waarbij zijn lot
En dwalingen net zo gaan beklijven
Als twintig saaie zangen uit dit vod;
Of als oude fabels met veel goden,
Duivels uit de oude tijd, met maanden
Die wel jaren duren en de noden
Niet verhullen van de reis die gaande-
Weg zo onfortuinlijk bleek dat hij niet
Minder glansrijk dan in Aeneas’ lied
En minder vroom en ongelukkig was.
Maar een te lang gezang geeft hier geen pas.
De muzen gaan als bijen door het zwerk,
Zigzaggend en bang voor het echte werk.
Een snuif nectar hier, nog een snuifje daar
Zo vliegen ze langs het bloemenaltaar.
Uw lessen hebben mij volstrekt geleerd
De wetten in uw verzen: niet verkeerd!


Heb ik, oprecht, al schrijvend dit verhaal
Verborgen geheimen, als een waar schandaal
Onthuld, regels van het geheim parloor
En vertelgrut vermeld aan ’t lekenkoor,
Vergeef mij vriendelijk die brabbeltaal.
Uw verstand, met zwakheden onbekend,
Negeert mijn taalgebruik heel eloquent;
In uw geest, geheel aan plicht gewijd,
Is voor illusie geen plaats en geen tijd.
De hemel heeft, dat weet u al te best,
Juist aan verhuld gelaat een grote pest.
Zo de deugd zich aan stervelingen toont,
Laat zij gegrijns volledig achterwege.
Ook worden woeste trekken niet getoond,
Maar tooit zij zich, als u, van godeswege,
Als gratiën: die eer wordt ons betoond.
Bij veel auteurs van groot vernuft las ik
Dat men op reizen veel kwijtraakt tot zijn schrik
En dat men zelden rijker huiswaarts keert:
Dwaling wordt al zwervend gecultiveerd.
Beter is het huisgoden te prijzen
En onze deugd, als ware huismussen,
Te koest’ren, bewaren bij de knusse
Haard, dan woeste streken te bereizen.
Het hart komt anders, belaagd door gevaar,
Dan weerom als verdorven piekeraar.
Het gruw’lijk lot van de bezongen held
Is er het blijvend voorbeeld van dat telt:
Met de geruchten uit Nevers’ parloor
Gaan mijn teksten bij twijfel altijd vóór.
 

In Nevers, bij de visitandinnen,
Leefde dus ooit een befaamd papegaai,
Voor wie, van hart zo zachtzinnig en fraai,
Vol van deugd en plezier, zonder grienen,
Het lot wel beter had mogen vallen:
Laat immers een goed hart het verknallen?
Ver-Vert (want zo heette de papegaai),
Hierheen vervoerd uit een Indische baai,
Werd klein nog, bleu als het jong van een kip,
Juist daarom geplaatst in dit nonnenschip.
Wat was hij mooi, briljant, wispelturig,
Spraakzaam, eerlijk ook, nooit ongedurig,
Gevoelig, onschuldig, jeugdig en rein.
Waar kon hij een betere vogel zijn
Dan hier in zijn kooi, waardig en vurig?
 

Me dunkt, het is niet nodig om de zorg
Der soeurs te schilderen; hun faam staat borg.
En niets was alle zusters, na haar ‘vader’,
Zo dierbaar als Ver-Vert; ja zelfs, zo meldt
Een eerlijk chroniqueur, sloeg men die held
Vaak hoger aan dan heel het zielzorgkader.
Van alle drankjes die de lieve meiden
– Als heilsiroop voor maag en hart en keel
Van hun eerwaarde – dagelijks bereidden,
Ontving het beest in ’t vredig oord zijn deel.
Ver-Vert – als lief aanvaardbaar voor een non –
Was hart en ziel van dit claustraal maison.
Van een of and’re oude jammertrien
En nijdig spiedend jongvolk afgezien,
Was hij bij alle zusters favoriet.
Volwassenheid, die kende hij nog niet;
Hij kon dus doen en zeggen wat hij wou,
En stal subiet het hart van elke vrouw.
Hij plukte snaaks aan hoofd- en boezemkleden,
En lachen dat de brave zusters deden!
Partijtjes waren nooit volkomen feest
Als híj er niet kwam dollen op zijn rek,
Kwam fluiten, zingen ook, met radde bek;
Hij grapte lustig, maar bleef toch bedeesd,
Met dat beschroomd en heel bedachtzaam air
Van de novice, al schertst die met veel flair.
En werd hij ook met vraag op vraag bestookt,
Zijn antwoord was steeds even uitgekookt –
Net Caesar, die zijn schrijvers, vier man sterk,
Dicteerde in een stijl voor elke klerk.
 

Het dierbaar dier, dat alom welkom was,
Vond aan de refterdis zijn bord, zijn glas,
Met volop keuze voor de lekkerbek.
En had hij tussendoor eens kleine trek,
Of rammelde zijn bodemloze maag
Op uren zonder maal, dan at hij graag
De handenvol exquise lekkernijen
Die men op zak had om het dier te vleien.
Attenties, goede zorg – op zulke dingen
Ligt het octrooi bij deze kloosterlingen.
Geen papegaai werd ooit aan ’t hof verwend
Als hier Ver-Vert, die schoongeveerde vent.
De nonnen vlógen voor hun commensaal,
Wiens dagen kabbelden in ledigheid.
Hij sliep gewoonlijk in de grote zaal;
Daar vond hij bed na bed voor zich gespreid.
Maar ál te zalig was de non wier kaal
Vertrek hij bij het vallen van de nacht
Met zijn verschijning gulle hulde bracht.
De kuise oudjes hadden deze haan
Maar zelden als logé; hij hechtte aan
De vorm, zodat hij beter slapen kon
Nabij een jonge, welgevormde non.
Had ’s avonds dan ons pastorale knaapje
Zijn keuze laten vallen op een schaapje,
Dan sliep hij op haar Agnus Dei-trommel
Tot Venus’ ster hen wekte uit hun dommel.
 

Na zijn ontwaken zag hij onbelet
Het frisse meisje aan bij haar toilet.
Ik zeg ‘toilet’, dat u mij goed verstaat,
Want zij, las ik, die meest gesluierd gaat,
Verlangt een trouwe spiegel aan de wand
Niet minder fel dan zij die pronkt met kant.
Zoals de wereld – en het hof – een code,
Een stijl hanteert in opschik en in mode,
Zo heeft ook elke voile zijn eigen trant.
En gaas, hoe simpel ook, dát weten snode
Gesluierden te plooien heel charmant.
Vaak schenkt de zwerm van speelse liefdesgoden,
Niet afgeschrikt door tralies of verboden,
Een hoofdband een pikante elegantie,
Een borstdoek een charmante abondantie.
Kortom, de modieuze kloostervrouw
Is zeker tweemaal daags haar spiegel trouw.
 

Discretie is vereist, dus keren wij
Terug naar onze held, rechttoe rechtaan.
Ver-Vert genoot, van werk en zorgen vrij,
Al flierefluitend van zijn lui bestaan.
In ieder nonnenhart won hij het pleit:
Soeur Thècle zag haar mussen niet meer staan
En vier kanaries stikten puur van nijd.
Twee katers – kort daarvoor in ieders gratie –
Crepeerden, ziek van afgunst en frustratie.
Ach, wie voorzag, in hemelzoete wanen,
Het loze van Ver-Vert zijn elevatie,
Die tijd waarin verderf zijn weg zou banen,
En hoe de vogel, eens de bloem der natie,
Verzonk in abhorreuze aberratie!
Pleng, muze, later pas uw zilte tranen,
Getuigend van zijn wrede degradatie,
Te wrange vrucht van vrome educatie.
 

Tweede zang


Aldus bekwaam geschoold, dat is gewis,
Was met des vogels tongriem weinig mis.
Zijn sneb stond geen moment op non-actief,
Tenzij hij at (dat nam hij dan voor lief).
Ofschoon bedreven als een boekgeleerde,
Zo’n door en door geciviliseerde,
Verschilde hij van and’re van zijn soort
Die – door de tijdgeest, zo koket, bekoord
En gesouffleerd door te mondaine lieden –
Hautaine trots en ijdelheid verrieden.
Ver-Vert was uitermate religieus,
Een onbevlekte ziel vol van devotie.
Van zondigheid had hij geen enk’le notie:
Nooit uitte hij zich schunnig of onheus.
Nee, híj zong menig glorieus kantiek,
Oreerde felbevlogen en mystiek.
De psalmen bad de vogel altegader,
Het Wees Gegroet en heel het Onze Vader.
Marie Alacoque’s bezielde betogen
Spuide hij en al haar monologen.
Ver-Vert, tot kennisgaring aangespoord,
Vond volop ondersteuning in dit oord,
Want elke zuster, pril nog als de lente,
Zong knap elk lied, coupletten én refrein,
Dat tijdens Kerst zeer gangbaar placht te zijn.
Al gauw bereikte hij door hun frequente
Lessen het niveau van zijn docenten.
Als vaardig imitator van hun aard
Was zelfs zijn toon beschroomd en zachtbedaard:
Vroom zuchtend en indachtig het prudente,
Wist hij zijn zangkunst kwelend uit te venten.
Met deze vaardigheid, probaat vergaard,
Werd ieder koorlid knap geëvenaard.
 

Het klooster was te klein voor zo’n talent,
Dat vliegensvlug van verre werd herkend.
Nevers’ bewoners spraken als in koor
Van alle knusse scènes, vol van wonne,
Met die markante vogel bij de nonnen.
Men repte zich massaal naar het parloor.
Ver-Vert bracht daar nu al zijn dagen door.
Gewoonlijk was het zuster Mélanie
Die, fijngekapt, het beest vol liefde droeg.
Ze toonde het bezoek, dat erom vroeg,
Zijn bontgekleurde verensuperplie,
Die prompt zijn faam naar ijle hoogten joeg.
De fraaiheid van de tere neofiet
Was evenwel zijn grootste pluspunt niet.
Van al dat schone had men schoon genoeg
Zodra zijn stem hen schier met stomheid sloeg.
Gracieus, gebenedijd en onverveerd,
Door jonge postulanten gedicteerd,
Begon Ver-Vert met verve zijn verhaal,
Zijn trant van spreken steeds gevarieerd
Met nieuwe vondsten in verfijnde taal.
Wie zijn publiek geregeld wakkerschudt,
Voelt vast waardering voor Ver-Verts vermogen:
Geen luisteraar is ooit eens ingedut –
Kan ook maar één orator daarop bogen?
Men hoort hem aan, geloofd wordt zijn geheugen;
Maar altijd blijft Ver-Vert zichzelf, en pleit,
Diep overtuigd, dat roem niet echt kan deugen.
Hij heft zijn kopje vol godvruchtigheid,
En viert zijn zege in bescheidenheid.
Had hij zijn wijze woord gezegd, perfect,
Met zuiver maatgevoel en strak gebekt,
Dan knikte hij gelijk een kerkpatroon,
En wijsheid was dan des bezoekers loon.
Ver-Vert sprak nooit een onvertogen woord,
Maar altijd zoetgevooisd; soms was er wel
Een roddelpraatje of iets ongehoords,
Bij toeval opgepikt in het parloor,
Of prietpraat van een zuster in haar cel.
Zo leefde in dit hemels nest op aard’
Als heer van stand, als wijsgeer met een staart,
Vader Ver-Vert, door veel Hébés geëerd;
Een kloosterling, wel vet maar eerbied waard
Schoon als een hart, en als een abt geleerd
Vol minzaamheid en immer minnenswaard
Beschaafd, gekroeld, verzorgd, geparfumeerd;
Gelukkig dus, want door geen reis gedeerd.
We weten het, nu volgt de tijd van doem.
Een crisistijd verduistert Ver-Verts roem.
Misdadig! Wreed! Herinnering vol smaad!
Fatale reis! Helaas het is te laat:
Geschiedenis kan niemand overdoen.
Vermaardheid maakt een leven vaak kapot,
Geluk schuilt in een onopvallend lot.
Van dit exempel maak ik mijn sermoen:
Te veel talent, succes in overvloed
Leidt dikwijls tot een zedelijk bankroet.
 

Jouw naam was groot, Ver-Vert, je sprak briljant,
Jouw woord bleef niet slechts tot Nevers beperkt,
Het kreeg ook vleugels, koos het hoogste zwerk,
En droeg jouw roem tot in het verre Nantes.
U weet, daar heeft de Visitatie
Een huis vol nonnen, wijs en eerbiedwaardig,
Die net als allen in hun kloosternatie
Als eersten willen weten wat er waar is;
De kous, zelfs als het naadje nog niet klaar is.
Een papegaai? Met van die vrome woorden?
Heel Klooster-Nantes begeert hem live te horen.
Een vrouw begeert gelijk een vuur dat vreet,
Een non die brandt is honderd keer zo heet.
Alleen van het idee wordt Nantes al dol
En twintig nonnenharten slaan op hol
Voor één vogel. Men schrijft terstond een brief:
Of het de Moeder van Nevers gerieft
Die schone vogel aan hen uit te lenen.
De bootreis op de Loire is lang, dat wel,
Maar onderweg zal hij zich niet vervelen;
Op weg naar Nantes zal elke reisgezel
Hem roemen en zich bij hem aanbevelen.
 

De brief gaat uit. Wanneer zal men iets horen?
Een week of twee lijkt wel een eeuwigheid!
Dus nog een brief, gesteld in strenger woorden.
Heel Nantes slaapt slecht en soeur Cécile bezwijkt.
Nevers ontvangt ten slotte het epistel.
Ontsteltenis! Men houdt een Groot Kapittel.
Geschokt maar strijdbaar: Geen berusting!
“Wij geen Ver-Vert? Dan allemaal de lucht in!”
“Wat hebben wij hier verder te verliezen?
Een graf met torens!” luidde de verzuchting.
Zo spraken zij, de jongsten, de novicen,
Wier speelse hart nog hunkert naar vertier
En open staat voor kinderlijk plezier.
Maar zeg nou zelf: is dit zo’n rare vraag
Van deze klucht van nonnen, dat zij graag,
Die naast Ver-Vert geen vogeltjes bezat,
Ten minste toch één papegaaitje had?
 

Toch was het oordeel van de wijzere,
De oudste nonnen in dit spoedberaad,
- Wier strammer hart niet meer zo heftig slaat –
Dat zij toch moeilijk konden weigeren
Hun held, hun lief, Ver-Vert, een week of twee
Aan Nantes uit te lenen. Want zij wisten
Dat hun hard en onvoorwaardelijk ‘nee’
Nantes zou aansporen te gaan twisten.
Aldus besloot de bloem der congregatie,
Maar in het klooster bracht dit consternatie:
“Wat een offer! Dat voelt aan als sneven!
’t Is toch niet waar?” riep zuster Seraphien,
“Ver-Verts vertrek gaan wij niet overleven!”
De sacristiemoeder trekt bovendien
Wit weg, drie keer, ze slaakt viermaal een zucht,
Huilt, beeft, verliest haar stem, en hapt naar lucht.
Rouw heerst alom. Was het een voorgevoel?
Zwartkijkerij? De reis als laatste doel?
Die dag was erg, maar erger nog de dromen
Die ’s nachts op visitatie zijn gekomen.
Het baat niet meer! De tijd kent geen genade:
De boot wacht reeds aan de fatale kade;
Het wrede afscheid nadert nu heel rap.
Alom klinkt er gesnotter en gesnuif
Was elke non tot nu een tortelduif,
Nu vliegt zij ongewenst op weduwschap.
Hij wordt gekust bij elke nieuwe stap
Door elke verontruste kloosterdame.
De een vlucht weg, een ander plengt haar tranen.
Hoe dichterbij de kloosterdrempel komt,
Hoe meer ze zijn charmante geest beamen.
Hij gaat de poort door, zie toch hoe terstond
Zijn liefde, langzaam wijkend, hen verwondt.
“Mijn zoon, volg steeds de deugd op ranke wieken,
Laat niemand jouw charmante hart verzieken.
Ik wacht hier diep bedroefd en aangeslagen
Tot Zefier jou weer huiswaarts wenst te dragen.
Ik kwijn hier weg, heel zielig en vergeten,
Ontroostbaar is mijn smart, dat mag je weten.
Maar vlieg en vaar naar waar het jou beliefde
Schitter als het toonbeeld van de liefde.”
Zo sprak een popperige ongeklede
Non. Vaak had zij als zalig tijdverdrijf
Op haar matras Racine bezield aanbeden,
In het geniep, zoals zovelen deden.
Zij zou Ver-Vert met hart en ziel en lijf
Gevolgd zijn naar zijn buitengaats verblijf.
Het is zover: men brengt Ver-Vert aan boord.
Hij was tot dan van alle smetten vrij,
En uit zijn keel klonk nooit een ijdel woord.
Ach! Dat zijn hart daardoor beveiligd zij,
En zuiver wederkeert in de abdij.
Hoe het ook zij, we zijn nu echt aan boord.
De roeiers staan, de trossen losgetrokken,
De wind staat goed, we zijn nu echt vertrokken.
 

Derde zang


Maar op die schuit waarop de vogel voer
Zaten ook nimfen, voedsters, en een hoer
Een monnik, daarnaast nog drie dragonders
En wat nog erger is: ook twee Gasconjers!
Heb je het klooster net vaarwel gezegd
Of er gebeurt meteen iets heel bijzonders.
Ver-Vert verbaast zich – wat ís dit voor taal?
Ze klinken zonderling, zijn vuilgebekt:
Wat kakelen die schenders allemaal?
Hij snapt geen jota van hun vuige praat,
Waar niets van in de evangelies staat
Of in een der stichtelijke preken
Noch bijbelcommentaar, geen geest’lijk woord
Dat hij ooit in het klooster heeft gehoord.
Nee! Vloeken slechts! En goddeloze streken.
De ketterse dragonders, hondsbrutaal,
Bedienden zich van niets dan kroegentaal.
De sleur bestrijdend hieven zij gewoon
Het glas voortdurend op ’s wijns schutspatroon.
De twee Gasconjers en het drietal sletten
Vertolkten oneerbiedige kwintetten.
De grove schipperslui verbasterden
Gods naam: zij foeterden en lasterden
En articuleerden krachtig en ferm
Met mannelijk timbre iedere term.
Totaal verbluft door dit geredekavel
Hield Ver-Vert, verward en bleu, zijn snavel.
Bedroefd en bedeesd verloor hij de moed:
Hij peilde zwijgend vergeefs zijn gemoed.
Iets later trachtte men de papegaai
Te laten kletsen middels wat gepaai.
Proleterig, wat toch zijn pij verbood,
Benaderde de pater de exoot.
De vogel, welbekend met hoe men vleit,
Pareerde, wijl hem zoet ’n zucht ontvlood:
“Ave, mijn soeur” – zo zalvend, zo gewijd.
In hoongelach ging het ‘Ave’ teloor!
De bent bespotte de schlemiel in koor.
Geducht beschimpt besefte hij ontdaan,
Dat hij het zeer gebrekkig had gedaan:
Die kwebbels zouden hem behoorlijk kwellen
Als hij niet grauwde als hun metgezellen.
Zijn hart – voorheen aan louter lof gewoon,
Bewierookt – krenkte dit apert betoon
Van kwetsende verachting en spontaan
Was het met zijn standvastigheid gedaan.
Zodra Ver-Verts geduld abrupt verdween,
Was zijn zo zuiv’re aard voor immer heen.
Hij hoonde wie hij hoorde te bedanken:
Zijn brave zusters, eerste meesteressen,
Die nooit de hitsig opgewonden klanken
En die vurig sprank’lende finessen
Van het Frans bespraken in hun lessen.
Al wilde hij het rustig eerst verteren,
Hij móest en zou dat fraaie taaltje leren.
Daar hij niet dom was, wist de vogel dat
– Om plaats te maken voor die woordenschat –
Hij scheiden moest van al die jubelzangen
Waar nu zijn kop mee opgezadeld zat.
Al na twee dagen waren ze vervangen,
Zoveel gevleugelder dan die gebeden
Vond hij de taal van godvergeten zeden.
Zeer spoedig werd het eloquente dier
(Helaas, slechts kwaad biedt jongeren vertier!)
Het dier dus, fijngesnaveld alsook mak,
Werd grofgebekt met ongehoord gemak.
Bekwamer vloekte hij een weinig later
Dan een duvel in gezegend water.
Gezwind werd door de papegaai weerlegd
Dat men altoos gestaag, zoals men zegt,
Tot misdaad afzakt: híj werd stante pede
Al een vlerk, dus zonder voorgebeden.
Het alfabet der Loire-schippers lorde
Hij van A tot Z, totaal verworden.
Zodra de stuurman vloekte, nogal cru,
Weerklonk een papegaaiend ‘nonde...’
Luid toegejuicht door al die bendeleden,
Met zijn bekaaide kunde best tevreden,
Genoot hij van de schaamteloze eer
De schurken te plezieren, keer op keer.
Zijn gul orgaan wist hij te degraderen
Door ordinair en schunnig te oreren.
Aldus, door een verleidelijk exempel,
Krijgt een hemels hart een duivels stempel.
 

Wat, ongerepten van Nevers’ convent,
Deed u in uw verlaten kloostergaard
Ten tijde van Ver-Vert z’n hellevaart?
Uw beden werden stellig aangewend
Voor de terugkeer van die vuile vlegel,
Een draaikont die vertrouwen eerloos schendt
En die, met nieuwe leidsels nu gemend,
Uw liefde stuurs versmaadt: die maakt hem kregel.
U dromde zeker ruim voor dag en dauw
Tezamen bij de poort, door smart bezwaard.
Verweesd verzonk het leeg parloor in rouw,
Het zwijgen werd er nagenoeg bewaard.
Breek uw geloften! Ach, die kakelaar
Is thans niet langer uw verering waardig.
Passé zijn schone geest, zijn hart zo klaar:
Die papegaai, aanvankelijk zachtaardig,
Is nu – ik zeg het onverbloemd – hovaardig.
Afvallig is het beest, een lasteraar.
De waternimfen en de wufte luchten
Bedierven al uw treffelijke vruchten.
Wees over al zijn kennis niet verheugd:
Wat deugt nog een genie, gespeend van deugd?
Vergeet hem! Als een schandknaap gooit Ver-Vert
Zijn zaligheid te grabbel. Zo vulgair!
De hunkerende nonnenschaar in Nantes,
Dat nadert, brandt van ongeduld bekant.
Te laat, voor hen, begon de zon zijn klim,
Te laat verdween hij aan de avondkim.
Bij deze kwelling troostte hen de hoop
– Wel vaker gaat ie met ons op de loop –
Op een beschaafde geest, een creatuur
Welopgevoed en nobel van cultuur,
Een zalvend, braaf gelor, vervuld van achting,
Gevoeligheid, verdienste, heilig vuur.
Ach, wee! Hoe vals en ijdel hun verwachting!
 

De boot meert aan, men daalt de loopplank af.
Een non, portierster, zat daar al vanaf
De zending van de allereerste brief.
Ze wachtte elke dag fideel en fief,
De golven volgend, turend naar die held,
Als werd zijn komst op die manier versneld.
Reeds op de kade, vlakbij de begijn,
Herkende haar het gisse vogelbrein
Aan haar geloken ogen, vroom en kuis,
Haar kwijnend stemgeluid, haar handjes fijn,
Haar grote kap, het zacht habijtgeruis,
Maar bovenal aan haar bescheiden kruis.
De stoere papegaai kreeg kippenvel
En wenste haar waarschijnlijk naar de hel.
Ver-Vert verkoos voorwaar de vechtersbazen
– Goed thuisgeraakt in het jargon dier dwazen –
Veeleer dan nóg een litanie te leren
Of gedwee te strijken met z’n veren.
Zijn wil negerend werd de drieste ploert
Naar zijn verachte gastverblijf gevoerd.
Gegrepen door de non schreeuwt hij het uit.
Toch nam hij haar te grazen, naar verluid.
Of hij nu hier beet of misschien wel daar:
Hij beet haar flink, al weet men niet goed waar.
Maar wat dan nog? Ten slotte sleurt de soeur
Hem in het klooster, ondanks zijn gezeur.
Het nieuws, nog vers, dringt allerwegen door.
Alras verspreidt zich vrolijk klokgegalm.
De brave nonnen, bezig in het koor,
Ontvouwen prompt hun vleugels – geen getalm!
“Hij ís er, zuster! Hier, in het parloor!”
Ze vliegen, geen seconde gaat teloor.
De oudjes, stijf toch van de reumatiek,
Verjongen zelfs en laten zich niet kennen:
Ze fleuren op. Ook moeder Angélique,
Nog nooit vertoond, begint zowaar te rennen.
 

Vierde zang


Daar was de vogel dan; wat een schoonheid
Bleef hij toch voor hun verbaasde ogen.
Terecht: hoewel een schurk, vol van slinksheid,
Kon hij op een fraai uiterlijk bogen.
Een klein baasje, zie de krijgshaftigheid
En charme in bei zijn tintelogen.
God nog an toe, dat dit verradershoofd
Al die bekoorlijkheden maar laat zien
En ons zo van de moog’lijkheid berooft
De slechtheid te bespeuren bovendien!
Hoor de nonnen als ware fanaten
Over die bekoorlijkheden praten:
De donderpreek van God uit de hemel
Was niet te horen door dat gezemel.
Als een jong karmeliet rolde het dier
Met zijn ogen, maar een stichtelijk woord
Kwam er verder niet uit de boekanier.
Een eerste verwijt: die houding mondt uit
In een schandaal door die groene schavuit.
Ten tweede: toen moeder-overste hem
Op verheven wijze en zacht van stem
Op al diens vrijmoedigheden aansprak,
Opende het dier voor het eerst zijn bek
En antwoordde haar als een schabbernak,
Minachtend haar gruwel bij dit gesprek,
Op een toon wel in gebruik bij schurken:
“Potverdomme! Hoe dom zijn die nonnen!”
De historie verhaalt dat de plurken
Op zijn bootreis die hadden verzonnen.


Om hem te doen zwijgen zei zoetgevooisd
Na dit begin zuster Saint-Augustin
“O broeder, houd u toch wel even in!”
En die repliceerde het allermooist
Al dichtend in rijm, maar wel valsgevooisd.
“God nog an toe! Hij is behekst, priorin,”
Riep toen de non. “Wat een schelm! Jezuslief!
Waar is ons god’lijk vogelperspectief?”
En het stuk galgenaas krijst ongestresst
Als een herboren Ver-Vert: “Krijg de pest!”
Allen wilden aan dit gevloek een eind,
Maar hij kwam daarop niet bijster verfijnd
Met nabootsing van de jonge nufjes
Op die zo babbelzieke toon en van
De knorrige oudjes met hun snufjes
En preken als uit een zedenroman.
Nog erger werd het toen hij, meer dan moe,
Hun loze praatjes beu, veren omhoog
Schuimbekkend van woede om dat gedoe
Als een matroos een scheldend betoog
Aan bootreisvloeken knetterend uitsprak;
Lasterend, sakkerend, liederlijk ook
Passeerden de duivel, demon en spook,
En al zijn verd… en gvd’s
Klonken voor de nonnetjes als Chinees.
“Duizend bommen en granaten! Val dood!
Te drommel!” Het klooster loopt purperrood
Aan van afgrijzen, is ook sprakeloos
En vlucht weg, kruisenslaand en radeloos.
Men denkt: dit is waarlijk Armageddon
En rent gehaast de kloosterkrochten in;
Soeur Cunégonde is niet van schokbeton,
Valt op haar snufferd, levert tanden in.
“Vadertje lief!” zegt soeur Bibiane
Op een graftoon, mompelend, in tranen.
“Barmhartige God! Ah! Wat gebeurt hier?
Die antichrist, die vleesgeworden klier?
Mijn goede herder! Zijn geweten kan
Zo’n vervloekt gevloek onmoog’lijk sussen.
Waar is Ver-Vert? Zie toch die zwijnepan,
Eens zo geliefd, nu de duivel kussen!”
 

“Weg met hem! De straat op met die schavuit!
O lieve God! Het is over en uit!”
Zegt soeur Écoute. “Hoe nu? Zijn de nonnen
Uit Nevers voor die schuine taal gewonnen?
Hemeltjelief! Zo vormt men dus de jeugd!
Wat een dwaalgeest! O hemelse deugd!
Laat hem niet binnen; want met zo’n satan
Wordt het in huis hier ook van hellestan.”
Kortom, ze zetten Ver-Vert in een kooi
En beslissen zonder verder pleidooi
Direct de lasteraar te retourneren.
De pelgrim dácht zelfs niet aan protesteren.
Daar zit-ie dan: abject en vogelvrij,
Weerzinwekkend; door de heil’ge nonnen
Ervan beschuldigd dat hij onbezonnen
De goede zeden door vuilbekkerij
Heeft aangerand. Weg uit de priorij!
Wat een ellende; zo’n verdorven gast,
Nauw’lijks ontgroeid zijn jongelingsjaren
Om onder die veren te ontwaren
Dat slechts een hovaardig gemoed hem past,
De bedrieger, de heiden, de fantast!
De portierster brengt hem tenslotte weg
(Blij als hij is, onze groene bandiet),
Naar de haven, maar hij bijt haar niet,
En hij vaart weg zonder al te veel pech.
 

Een Iliasramp werd aldus zijn deel.
Wat een wanhoop! Want eenmaal weer geland
Kwam hetzelfde geriedel uit zijn keel
Met weer een schandaal door de provocant.
De nonnen, ontroostbaar, wat gaan zij doen?
Met ogen betraand, het gemoed bezwaard,
Kwamen in vol ornaat en zeereerwaard
Negen van hen beslist geen half werk doen
In hun raadskamer, door eeuwen bewaard.
Daar verscheen Ver-Vert zonder advocaat,
Beroofd ook van voor hem pleitende soeurs,
Geketend, gekooid voor de magistraat;
Geen glorie, geen hulp, slechts inquisiteurs.
Dan volgt het stemmen, en zonder pardon
Zetten twee vrijsters zich aan het schrijven,
Gaan voor het executiepeloton
Waar twee and’re hem willen verdrijven
Naar z’n wieg in verre, wereldse streken,
Luguber, waar brahmanen duister preken.
Maar alle vijf resterende stemmen
Zagen te veel voetangels en klemmen.
Zij vonnisten hem tot een onthouding
Van twee maanden, drie zonder bijbelkring
En vier van zwijgen; en geen tuin, koekjes,
Knusse hoekjes en geen gastendoekjes.
Bleef het daar maar bij, want tot overmaat
Van ramp werd als cipier geen heilsoldaat
Maar Alecto, ooit een prostituee,
Een lijk van tachtig jaar, geen pronksieraad,
Lekezuster met hoge zuurtegraad,
Aangewezen; daar zat-ie dan mooi mee.
 

Het loeren van waakhond Argus ten spijt
Zagen beminn’lijke nonnen toch kans
Zo tussendoor hem in zijn leefeenheid
Te beklagen, die eens vrolijke Frans.
Soeur Rosalie bracht hem na de metten
Om hem in het zonnetje te zetten
Suikerwerk, maar van zijn vrijheid beroofd,
Heeft hij nooit in zoetmakerij geloofd.
Vol schaamte, door het noodlot getroffen,
Want met Argus was het ook geen boffen,
Heeft de vogel toch beterschap beloofd.
Het ruwe reisgezelschap werd vergeten,
Zodat hij als voorheen, met onze nonnen
Weer in harmonie en zeer bezonnen,
Devoot gelijk een kloosterling mocht heten.
Voorwaar, Ver-Vert had zijn geloof herwonnen.
Het wijs conclaaf besloot toen tot verzoening:
Er kwam een einde aan zijn boetedoening.
De dag van dat besluit zal mettertijd
Geheid tot hoogtijdag verheven worden.
Die scènes waarin hij gevoelvol lorde,
Weeft later nog een hand met Liefdes vlijt.
Maar, ach, vergankelijk is ons plezier
En ijdel al het wereldse vertier!
De cellen speels met bloementooi behangen,
Jolijt en opgetogen dartelheid,
Een ambiance vol vrijmoedigheid:
Uit alles sprak een ravissant verlangen.
Geen mens bevroedde trage treurgezangen.
De zusters bleken echter al te gul!
Na streng dieet – Ver-Vert had geen benul –
Door tomeloze snoepzucht prompt bevangen
(Likeurbonbons in beide bolle wangen)
Zag hij, verzinkend in een ijsbuffet,
Zijn rozen wijken voor een rouwboeket.
Al kwamen alle zusters op de been,
Ver-Vert vloog heen, nou ja, zijn ziel alleen.
Het noodlot tartend met zijn dol gelik,
Door zoete min geveld, de mazzelpik,
Gaf hij de geest, verwend van top tot teen.
Hij piepte fraaie laatste woorden uit.
Tot slot leidt Venus, die zijn ogen sluit,
Hem naar de groene Elyzeese velden,
Naar de rang der papegaaienhelden,
Naast hém wiens dood Ovidius verdroot,
Voorgoed ontrukt aan Lethes wrede schoot.
Met stomheid werd Ver-Vert intens betreurd.
De zuster archivaris deed terstond
Per brief van dit abrupt verscheiden kond.
Uit dat geschrift heb ik dit vers gepeurd.
Opdat men later ook nog van hem leert,
Werd hij natuurgetrouw geportretteerd:
Door menig hand, de liefde toegedaan,
Werd hij geschilderd danwel geborduurd,
Zodat zijn leven voortaan eeuwig duurt.
De Smart, op háár beurt met zijn lot begaan,
Bekroonde al die werken met haar traan.
De muzenschaar bezag met welbehagen
Hoe eerbiedig hij werd weggedragen.
Nabij een mirte plaatste men zijn graf,
Waar liefdes lover troostend schaduw gaf.
Bewogen maagden kerfden in vergulde
Letters in het hard porfier een hulde
En schikten er een bloemenkrans omheen.
Wie dit niet wenend leest, is vast van steen:
 

Novicen, gij die klappen komt in dit struweel
– Waarvoor de ware non zich wel zou wachten –
Staak als het even kan uw onbeheerst gekweel,
Neem ons verdriet ter harte.
Dus zwijg. Kunt gij u echter niet bedwingen,
Dan spreek, maar laat uw stem een klaagzang zingen.
Dit grafschrift is de moeder aller smarten:
“Hier rust Ver-Vert, hier rusten alle harten.”


Beweerd wordt echter, als apotheose,
Dat de betreurde schim van onze schat
Niet langer in de tombe toeft en dat
Zijn geest in alle zusters zou verpozen,
Dat hij voor immer, door metempsychose,
Van non op non, in eindeloze vlucht,
Zijn ziel verhuist alsook zijn babbelzucht.

Op 21 juli 2013 verscheen de nieuwe vertaling van Ver-Vert in een kleine oplage, niet bestemd voor de boekhandel.

HPM en de Académie Ver-Vert bieden u hier echter de PDF van dit boekje aan. Het bevat de Franse tekst naast de nieuwe Nederlandse vertaling, 4 gravures en een portret in kleur, eindnoten en een verantwoording, een inleiding, en bovendien een fraaie 19de-eeuwse lithografie als omslagafbeelding. In goede printkwaliteit en met een onderliggende OCR.

 

KLIK HIER OM DEZE PDF TE DOWNLOADEN