Gepubliceerd in De Tijd, 24 december 1952
Bron: Delpher.
Klik hier om deze pagiina te bezoeken |
Looi, de knecht, is
naar de molen geweest. Om voor de beesten tijdens de
kerstdagen iets in huis te hebben. Boven op de zakken zitten
we naast elkaar te praten, terwijl we over de hoge, smalle
dijk naar huis rijden. Links van ons bruist de machtige,
gezwollen rivier en rechts, zo wijd we kijken kunnen, ligt
de polder onder het resultaat van drie dagen en nachten
sneeuw. We hebben een ernstig gesprek. „In Palestina? Dat
moet een kind als jij bent nog wel kunnen begrijpen, dat dat
niet kan. In die streken sneeuwt en vriest het nooit. Als je
't mij vraagt waar het gebeurd is, dan zeg ik: hier, in onze
polder.”
„Heb jij dat toen
nog meegemaakt, Looi?"
„Ikke? Nee, maar
mijn grootvader, de scheper, die is er nog bij geweest. Met
al die drukte is er toen nog een ongeluk gebeurd. Van hier
tot ver voorbij Bastenburg stond de hemel wagenwijd open. En
de engelen kwamen als kieviten op nauwelijks een halve meter
hoogte overvliegen. Er was al een hele tijd verzamelen
geblazen en of het nu gebeurde omdat ze te ver waren
afgedwaald of hoe dan ook, toen de hemel in één keer
dichtfloepte, kwamen er twee van de engelen voor de gesloten
deur. En niet zomaar de eerste de beste! De drager van de
Gloria-strook en een bazuinsteker."
„Hadden ze de hemel
dan niet even open kunnen maken?"
„Jawel, maar
Hierboven zijn ze met wonderen even zuinig, als Sien thuis
met de boter. Trouwens, in de hemel kijken ze niet op een
paar engelen. Er zijn er genoeg."
„En waar zijn ze
nu?”
„Dat weet niemand.
Alleen zoveel is zeker, dat ze ieder jaar opnieuw op slag
van twaalven hier weer in het veld zitten. Toen mijn vader
nog maar zo'n manneke was als jij, heeft hij ze nog een keer
rond de kerktoren zien fladderen. Maar dat is een
zeldzaamheid."
„Blaast de
bazuinsteker dan weer op zijn fluit?"
„Precies, en de
ander zingt de Gloria.”
„En wat gebeurt er
dan?"
„Niets bijzonders.
De mensen slapen gewoon door. Maar de beesten komen
overeind."
,,De beesten?"
„Allicht! Op
Kerstmis kan ze geen kwaad gebeuren. Een dood kalfje is
nogal eens gauw geboren, maar met Kerstmis zal je dat niet
overkomen. Zo oud als ik ben, heb ik in de Kerstnacht nog
maar ééns een bunzing in de klem gehad. Zó’n knaap! Ik dacht
dat hij allang dood was, maar ik had de beugel nog niet van
zijn nek of de smeerlap schoot me zo, tussen de benen door,
naar buiten."
Als we het erf
komen oprijden staal de slachter in de deur. Fien, (voor
veertien dagen van kostschool thuis), pa. moeder en ook Looi
wilden er niet van weten om daags voor de Kerstmis het
varken te laten slachten. Maar Sien, de meid, heeft 't
doorgedreven. Het is maar een doodgewone boerenmeid, maar er
zit een kopje op. Weinig hersens, maar een bast! Ze heeft ’t
water al aan de kook en de moor staat klaar. De slachter wet
zijn mes: tiedele-wiedele-wlet-pong-pong! pong-pong!
„Laat maar komen",
zegt hij. Pa en Looi begeven zich in het hok. De dikzak
kijkt de mannen eens met éen oog aan en gromt geplaagd, als
hij zijn 500 kilo vanuit het verse stro op zijn vier korte
bijna onzichtbare pootjes moet moet overbrengen. Wanneer hij
zijn kop eenmaal door het deurtje heeft, is hij het beu. Met
zijn voorpoten op de drempel tussen dood en leven, verzet
hij geen voet meer. De slachter voelt zich in zijn eer
aangetast. „Hup", zegt hij en hij slaat met de vlakke hand
op de vette varkensrug dat het kletst, „hup, hup!"
„Ik geloof nooit
dat hij er door kan", zegt Looi. Sien wordt vuurrood, als ze
dit hoort. Ze raapt haar rokken bijeen en wipt over het
muurtje. Het is per slot van rekening een prestigekwestie
voor haar. Vóór de avond valt. wil ze bloed zien vloeien.
„Jullie naar voren", commandeert ze. Pa en Looi verlaten het
hok en grijpen de oren, terwijl de beide anderen het aan de
staart proberen. Op hetzelfde moment zet het beest een
keel op, dat de boeren tot uren in de omtrek kunnen horen
dat er bij Ploeg in de Voor een varken wordt geslacht. Maar
even plotseling is de vrees gewettigd dat dit gerucht straks
moet worden tegengesproken. Hoewel het beest in verwilderde
ontzetting zelf al wat het kan meewerkt, blijft het
resultaat bij een paar enorme vetplooien. Zo kunnen ze nog
wel een paar uur blijven armoeien, maar de slachter heeft
nog meer te doen. „Laat 'm met de feestdagen maar eens goed
vasten", zegt hij, „dan kunnen we volgende week nog zien.
Saluutjes!" Hij raapt zijn bullen bij elkaar en fietst de
poort uit.
Ik gun Sien deze
nederlaag van harte. En Looi niet minder: „Wat heb ik je
gezegd?" Ik grijp een handvol krakende sneeuw: „Zullen we ze
inwrijven?" Maar Looi weet wel waar hij aan begint. Hij
haalt met zijn blote handen liever een levende bunzing uit
de klem.
Een half uur later
roept Sien de blagen van links en rechts bijeen. Van al mijn
overmoed is niets meer over.- We zullen gewassen worden in
het water dat voor het varken tevergeefs werd heet gestookt.
Drie, vier emmers kletst ze in de grote zinken teil. Als een
zielig troepje staan we in de bijkeuken al bij voorbaat te
rillen. De bloemen fonkelen op de ramen. Brrr! Hesje vraagt
of het niet in de warme keuken kan gebeuren. Dat kan ze net
denken! Die is nog geen uur geleden geschrobd en ze zou er
opnieuw een zwijnenstal van willen maken? „Niet teuten",
zegt Sien. „Of moet ik soms een handje helpen?" Liever niet
,,Moet Fien niet?",
bibbert Hesje weer. Die is bij de zuster in het bad geweest.
Sien schenkt nog een emmer koud water bij. Overdadige hitte
is maar verwennerij. Het is een schamel troepje Ploeg in de
Voor dat op de mat staat te huiveren. Er is er niet één bij
die Sien nu niet haat. Wat er echter ook op haar is aan te
merken, niet dat ze, als ze iets onder handen neemt, dit
niet grondig doet. Liesbetje en Hesje gillen tegen elkaar
op. Edwardje en Machuutje kun je ook tot ver voorbij
Bastenburg horen. Ik heb de morele steun van Looi achter
me. Ik geef geen kik. Ook niet als ik haar natte, harde
handen in mijn nek voel. Het water is niet bepaald helder
meer. „Ogen dicht", zegt Sien en in minder dan geen tijd zit
ik van onder tot boven in een laag groene zeep. Een
operatietafel kan geen groter verschrikking zijn. Een zee
van ijskoud water overspoelt me. Ik ga ten onder. Er is geen
rib meer of ze doet me pijn. Als een strobos door een
dorsmachine, zo wordt ik geradbraakt door de rooie knuisten
van de stoepmeid. De bamboeschuier is een folterwerktuig.
Niets méér. Niets minder. Ze hanteert ’m bijzonder
hardhandig, nu ze merkt dat ik 't verdom om te schreeuwen.
Ik kan 't zo koud niet hebben, of diep in me brandt een
weldadig, warm gevoel. Het is iets van een triomf. „Hesje",
schreeuwt Sien opeens, „trek je hemd aan, want zoveel fraais
is het niet, dat je kunt laten zien". Ik heb Hesje wel
duizend keer voor haar hemdje zien staan en ik moet Sien
toegeven dat er interessanter dingen zijn. Ze zegt het
evenwel op zo'n snerpende toon, dat mijn aandacht
onmiddellijk is getrokken. Ik heb mijn ogen echter nog niet
open. of ik word door de groene zeep als door een venijnig
soort zoutzuur overvallen. „Hulp, Hulp!" en ik spartel en
draai en ga te keer alsof ik door 'n zwerm horzels word
aangevallen. „Hulp, moeder, moeder, ik wordt blind!" In al
die ellende, zo weerloos als ik maar kan zijn, krijg ik het
zwaarste pak slaag dat ooit aan iemand is toegediend.
„Vlegel", hijgt
Sien. „Dan denk je met kinderen te maken te hebben en daar
zit me zo’n aap op de vigilie van Kerstmis notabene, en
terwijl je ’m in handen hebt. door je vingers te gluren. Sta
je aan zo’n smeerlap al je dure zeep te verstieren!”
Ik ben geradbraakt,
als ik weer op den droge kom. Als een nieuwe aard' appel
verlaat ik de kuip. De vellen hangen er bij.
Fien is een minder
gemakkelijk slachtoffer. Drie maanden nonnenschool hebben
haar een vreemd taaltje in de mond gelegd. Van September af
hebben we haar niet meer gezien. Nu is ze terug, op een
wonderlijke manier zelfstandig. Waar ze al geen critiek op
heeft! Ze schermt met vreemde theorieën over huiselijkheid
en gezelligheid en 't is niet liturgisch, als de helft van
't gezin in bed blijft, wanneer de nachtmis begint. Ja. wat
weten eenvoudige boerenmensen ook van zulke moeilijke
dingen? Tot nog toe ging óf vader óf moeder. Zonder
kinderen, want dat was zo'n gesleep door het donker. Van een
duidelijk Kerstmaal was al evenmin sprake geweest. De gewone
Zondagse pot 's middags en verder het zelfgebakken brood met
als toegift de man een snee krentenmik. Jaren en jaren is zo
bij ons in de streek Kerstmis gevierd. Hu is — na drie
maanden afwezigheid — ons Fien weer thuis. Ze heeft het over
gezelligheid en liturgie en heel 't gezin moet en zal morgen
om vijf uur naar de nachtmis. Daarna gezamenlijk ontbijt met
rode linten over een kraakhelder tafellaken en in plaats van
een onnozele snee krentenmik worstebroodjes, een hele schaal
vol, warm en dampend en iedereen zoveel hij blieft. Ze heeft
't recept meegekregen en als ze alles vanavond klaar maakt,
is het nog maar een kwestie van even in de oven zetten
morgenochtend. ,,Het gebeurt niet", beslist Sien. Pa is niet
geïnteresseerd. Hij schiet in zijn klompen en gaat het dorp
in. Even naar de pastoor en de barbier. Moeder zegt nooit
veel. Ze houdt van stilte en rust. Maar ze is de hele dag al
zó trots op Fien. Wis eens één deernke aan in heel het dorp
dat zo bijdehand is? Ze weet van alles. Zelfs hoe je bloemen
in een pot moet zetten. Nooit een even aantal, dat is
verkeerd. Wie weet dat in ’t dorp, behalve Fien? Niemand! En
waarom het kind dat allemaal voor duur geld laten leren, als
ze 't niet in practijk mag brengen?
Zodra Sien 't pleit
verloren heeft, smijt ze de deur met een smak achter zich
dicht. Ze is naar bed, voor wie 't nog niet weten. Ze
slaapt net boven de keuken. Bons, bons, dreunen even later
haar kousevoeten. Een uur na datum nog draait ze zich zó
driftig om onder haar dekens, dat het matras kraakt, alsof
niet Sien, maar een boze nijlpaardmoeder zich boven onze
hoofden naar droomland wentelt. Onderwijl zitten wij met z'n
allen vol bewondering de werkzaamheden van Fien te volgen.
Bloedrode vleeslijfjes wikkelt ze in witte dekentjes van
deeg en zo ontstaat uit haar nijvere handen hst ene
worstebroodje na het andere. Als jonge biggen komen ze
keurig naast elkaar in een rijtje op de bakplaat te liggen.
Het vertedert ons zo, dat we ons op het eerste . teken
gewillig naar bed laten brengen.
Als moeder weg is,
lig ik nog een hele poos wakker in het donker. Met wijd
opengesperde ogen tussen Ewardje en Machuutje, die al
sliepen toen de lamp nog niet uit was. De maan staat in het
dakvenster en ik heb maar één doel voor ogen: wakker blijven
tot twaalf uur. Om de twee engelen te zien en de Gloria en
de bazuin te horen. Tussen acht en negen val ik in slaap.
Maar in mijn droom hoor en zie ik duidelijker dan ik wakker
ooit gekund zou hebben. De eerste van de twaalf slagen
vallen door het dakvenster naar binnen; keurig, een voor een
tuimelen ze over de stoel met mijn Zondagse kleren de
slaapkamer binnen. Ik ren het bed uit en steek mijn hoofd
buiten de pannen. Als een droomlandschap ligt de witte
polder voor me in een overvloed van helder maanlicht. En
daar zijn ze. Gelijk twee enorme meeuwen komen ze laag over
de boomgaard recht op me aanvliegen. Zoevend strijken ze
langs me heen om op ingehouden vleugels langs de hooiberg
heen te draaien en tussen de canadassen te verdwijnen. Ze
zijn de hoek al om als de Glorla-banderolle nog achteraan
komt en de hemel is vol bazuingeluid en prachtig gezang. Ze
komen niet meer terug en ik ga de trap af. De koeien staan
eerbiedig overeind. Er is er niet één bij die durft te
herkauwen. Als ik over het muurtje kijk, zit het varken op
zijn achterste in het stro.
Na zoveel emoties
heeft het zich niet meer voor de volle honderd procent
kunnen verheffen. De voorpoter gestrekt, staart het vol
ontzag de oneindigheid in: dezelfde waarin het eerstdaags
als een soort Stephanus zal verdwijnen.
Tegen een uur of
vier in de ochtend gaan overal in de polder de lampen
branden achter de bevroren raampjes in de her en der
verspreid liggende boerderijen. De honden beginnen te
blaffen en de maan hangt nu aan de andere kant van het dorp
en veel lager dan gisteravond. Maar ze is vriendelijker dan
ooit en boordevol. De glas-in-lood-ramen van de kerk staan
hoog en helder in de nacht. Als de klokken kleppen, stapt de
familie Ploeg in de Voor voltallig uit een zijdeurtje in de
hoge sneeuw. Het gebaande pad is maar smal. Het dwingt ons
in een ganzenrijtje.
Pa voorop. Dan
moeder. De rest ten naaste bij in de volgorde van het
trouwboekje. Om de weg te bekorten stappen we bij het
duikertje over op de wetering. Het loopt prettig over het
ijs. Het geeft het idee van iets slims, iets menswaardigs.
Midden in de nacht over ijs, dat is wel het gevaarlijkste
wat er is. Maar het is zo veilig als wat. Achter pa, met het
maanlicht in zijn gele klompen. Achter moeder. Een witte
kerstglans staat om haar reusachtige witte poffer.
Plotseling springt met enorm gekraak een onzichtbare scheur
voor pa uit. „Kraakijs is geen braakijs", zeg ik. want ik
ben bang. Mijn woorden zijn nog niet koud. of pa staat tot
zijn oksels in het water. Als Ewardje puur van de zenuwen
begint te lachen, valt pa zo heftig uit, dat de kerkgangers
in de buurt ook wel gedacht zullen hebben: moet je die Ploeg
in de Voor daar horen!
„Vloek toch niet
zo", zegt moeder, „en dat nog wel in de Kerstnacht!"
„Verdomme",
schreeuwt pa, „ik vloek niet".
En tot Fien: ,,Ik
wou dat jij met je liturgie en worstebroodjes hier stond. Ik
zet van m'n leven geen klomp meer in de kerk!"
En tegen ma
tenslotte weer: „Geef me maar een hand. dan kom ik er uit!"
Ze gaat naar hem
toe. Het begint opnieuw te kraken. Met z'n allen nemen we
een duik naar moeders rokken en in een wip is de hele
familie van element veranderd. Een kersthemel is gehorig en
kinderstemmen dragen ver. De mensen in het dorp zullen zich
wel afgevraagd hebben: Is het nu Kerstmis of Onnozele
Kinderen? Het kleine grut wordt Inderhaast van een wisse
dood gered. Er wordt geen woord gesproken op de terugweg en
vóór we thuis zijn, heeft moeder ons al wel driemaal
overgeteld.
Van een Zalie
Kerstfeest komt weinig meer terecht. Sien is een en al
bereidwilligheid. Ze straalt van vrede Het is beklemmend
stil aan het ontbijt Fien durft met haar rode linten en
worstebroodjes niet voor de dag te komen. Met pa is geen
land te bezeilen. Hij gaat — om zo te zeggen waar we met z'n
allen bijzitten — op deze hoogtijdag niet eens naar de kerk.
Hij verdomt het. Als moeder aandringt verrekt ie het zelfs.
Dan zeg je maar niets meer. Dan laat je hem maar zitten. En
gezeten heeft hij! Als een blok. Uit protest in de slechtste
werkplunje die hij heeft kunnen vinden.
Als hij tegen een
uur of zes een half pond krultabak vernietigd heeft, stuurt
hij ons om een onbenullig vergrijp naar bed. Moeder is maar
een klein, tenger vrouwtje, wanneer ze haar poffer niet op
heeft. Ik zie dat plotseling als ze nog even bovenkomt en
ons onder de dekens nog een opgewarmd worstebroodje in de
hand stopt. Het aroom is er af. Eén voor één vallen de
broertjes en zusjes in slaap. Op den duur houdt ook Fien op
met huilen. Beneden rinkelen de borden af en toe op tafel.
Dat zijn pa en ma. Er staat vanavond geen maan in het
dakraam. Pa heeft de hele dag niks gezegd, anders had ik
kunnen weten dat er sinds vanmiddag sneeuw in de lucht zit.
Het laatst wat ik hoor zijn een paar vriesganzen, in het
donker op doortocht naar een beter land. Er zijn geen
sterren. De hemel boven onze polder zit potdicht. |