Het
nieuwe autobiografische boek van Jan Elemans (1924) begint
met een motto, ontleend aan Ferguut, de ridderroman
uit de fabelkring van de Ronde Tafel:
Hi
mach noch wel te groten love
Comen ende prijs ontfaen…
De schrijver identificeert zich met de hoofdfiguur uit deze
‘door neerlandici meest geliefde en minst gelezen
middelnederlandse tekst’. Het oorspronkelijke verhaal speelt
in de tijd dat iedere boerenknaap die uitblonk als
vechtersbaas na heldendaden tot ridder geslagen kon worden.
Ferguut, de oudste van drie zonen, is op het veld aan het
ploegen als er ridders met Koning Arthur passeren. De jongen
weet op slag: daar wil ik bijhoren! Maar zijn vader zal hem
zijn hoofse streken wel afleren en degradeert zijn zoon van
bouwmeester tot mestkruier. ‘Ferguut wil naar het Hof maar
wordt naar de potstal verwezen.’
Er zitten duidelijke parallellen in het leven van de
schrijver Jan Elemans.
In Ravenstein komt hij op de bewaarschool onder de hoede van
Zuster Gabardina en op de lagere school bewondert hij
juffrouw Eus. In 1938 heeft de jonge Jan het Land van
Ravenstein al verlaten voor de gymnasiale opleiding aan de
Abdij van Berne, het seminarie der Norbertijnen in Heeswijk.
Over die periode schrijft hij een intrigerend hoofdstuk
De klankwetten van Kastenmiller. Meester Kastenmiller
probeert hem voor te bereiden op het toelatingsexamen te
Heeswijk door de meest onbeschaafde extreem lange klinkers
als bij gluu:ve (geloven) uit te bannen. (‘Daarin
hoort hij nog de oudwestgermaanse drieklanken naklinken van
Clovis voor zijn doop.’)
In Heeswijk ontmoet Jan neerlandicus Anselmus van der
Biezen, kenner van het Meierijs die correspondent van de
‘Amsterdamse Dialectencommissie’ is. De jongen slaagt voor
zijn toelating. Maar ‘de genademiddelen van onze Moeder de
H. Kerk moeten het afleggen tegen de inmiddels ontwaakte
hormonen’ en in 1943 komt Jan weer thuis. Van zijn vader
krijgt hij te horen: ‘Daar hangt je overall, je klompen
staan eronder!’
Elemans heeft een moeizame relatie met zijn vader en hij
heeft het ongeluk dat zijn moeder veel te vroeg sterft. In
de zomer van 1943 heeft hij een topervaring als die van
Ferguut: in de stilte van het moeras achter hun boerderij in
Huisseling weet hij opeens zeker door de Muze geroepen te
zijn tot het dichterschap. Hij zal zich onttrekken aan de
agrarische sector.
In de oorlog begint hij steeds meer dichters te lezen. Het
neo-barokke werk van Anton van Duinkerken ligt hem niet. In
bloemlezingen vindt hij zijn poëtische moeders: Elisabeth
Eybers, Clara Eggink en M. Vasalis. Van de laatste leert hij
zijn eigen weg te gaan en een eenvoudige, voor iedereen
verstaanbare taal te hanteren. Aafjes en Hoornik spreken hem
aan.
Als zijn eerste manuscript door de uitgever teruggestuurd
wordt naar het ouderlijk huis met de mededeling dat ze geen
porno publiceren, zegt zijn woedende vader: ‘Hadden ze je
bij de bevrijding daar op de brug in Grave maar dood
gegooid!’
Om de Arbeitseinsatz te onlopen, moet de jongeman
onderduiken en hij doet dat in Megen. Daar krijgt hij van de
Franciscanen zijn laatste klas op Gymnasium Sint Antonius.
Na een moeizaam verkregen kandidaatsexamen in Nijmegen
begint hij eind jaren veertig zijn gedichten te publiceren
in het studentenblad Vox Carolina.
Hij heeft een voortreffelijke hospita in de keizerstad aan
de Waal en schrijft prachtig over haar.
In 1952 verschijnt zijn debuut: De Keerakker. ‘Nu nog
even het doctoraal…!’
Als hij het boek Termen en Gebruiken van het
Boerenbedrijf in Drenthe van C. Hyszeler leest, zet hem
dat meteen op het goede spoor als dialectoloog. Hij denkt na
over de oerklanken van zijn dialect. Daarvan wil hij de
structuur laten zien. Met Woord en Wereld van de Boer
schrijft hij een prachtig proefschrift dat hij in 1958
verdedigt. Tijdens de lange vermoeiende ondervraging krijgt
hij een inval en verzucht:
Och ’k wilde dat ik thuis
En in mijn bedde waar!
Hij hoort Van Duinkerken fluisteren: ‘Geen wonder, dat mooie
vrouwtje van hem zit daar al op te wachten!’
Deze jongedame is Ted Boekelman, de latere vrouw van Jan,
die aan de basis van dit boek staat, omdat zij ‘de tekst nog
wist los te wikkelen uit een ontredderd handschrift’ en de
uitgave mede produceerde als vorm van huisvlijt.
De opgevoerde Brabantse figuren Carel Swinkels, Cornelis
Verhoeven, Harrie Smets, Jan van Susante, Dries van Agt,
Frans Babylon zijn zeker intrigerend! In de beschrijvingen
van zijn jarenlange verblijf aan de Nijmeegse universiteit
ontmoeten we de professoren Buytendijk, Strasser, Post,
Rogier, Van Ginneken, Molkenboer, Brom, Michels, Prick en
Bogaers. Elemans voert de lezer mee naar de
studentenkroegen. ‘Daar waren nog heel mooie jonge Limburgse
meiden bij wie d’r overgrootmoeder nog met een bokkenrijder
de bedstee had gedeeld. En veelbelovende Brabantse jongens
van wie de overgrootvader nog gevochten had met de weerwolf
van Bergeyck.’
De tweede dichtbundel Tempel van Zeus krijgt al even
weinig respons in de pers als De Keerakker en Elemans
constateert cynisch: ‘Over mijn poëzie worden mij nooit
vragen gesteld. Niet een van mijn gedichten, en dus al
helemaal geen bundel is ooit geanalyseerd. Jammer, want dan
kun je van een ander lezen wat je hebt bedoeld.’
In het hoofdstuk Zeepbellen in de zon concludeert
Elemans: ‘Als recensent spaarde ik mijn tegenstanders niet.
Zij mij niet. Als dichter werd ik doodgeschreven, vooral
doodgezwegen.’
Daarna vraagt hij zich af wat te doen met brieven over zijn
dichtbundel Het Haargetouw.
Gelukkig besluit hij die achterin op te nemen. Hij beschouwt
ze als post van de ‘Ronde Tafel’ en de brief van A. Roland
Holst als zijn ridderslag.
De toegevoegde correspondentie uit 1961 van o.m. Elisabeth
Eybers, Ida Gerhardt en Victor van Vriesland heeft veel lof.
Vooral de gedichten Ontvoering en Voorvader
worden geprezen.
In het Nawoord geeft de schrijver een verantwoording
van de tijdlijn die hij in het boek hanteerde. Plezier in
schrijven was de belangrijkste drijfveer bij de
totstandkoming van het werk. Het mooie van de nieuwe
Ferguut is dat het plezier in lezen oplevert. Heerlijke
humor, treffende formuleringen en tal van rake typeringen,
die alleen door een vaardige pen zo vastgelegd kunnen
worden. Het hele boek biedt een mooie kijk op de auteur
zelf: een dichter zonder erkenning. Een schrijver die zowel
op gebied van taal- als letterkunde zijn sporen toch
rijkelijk verdiend heeft.
Het is knap om je herinneringen zo tot een geheel te
verweven en te verwerken. De eindconclusie moet luiden: als
dichter heeft Jan Elemans veel meer erkenning verdiend dan
hij ooit kreeg. Daartoe zouden de Verzamelde Gedichten
die sinds kort ook als ‘home made’ versie verschenen bij
Eleboek verkrijgbaar moeten zijn. De schrijver zoekt ook
daarvoor naar een echte uitgever. Wij lazen zijn
‘huisvlijtexemplaar’. Het zou zonde zijn als dit werk niet
professioneel gepubliceerd werd.
|