INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

A

B

BL

D

E

F

G

H

I

J

K
KIK
KRA
L
M
N

O

OOD

P
PLA
R
S

SIEB

SPR

T

U

V

VIE

W

Z

 

Wil Sterenborg

Van siebòt tot spouwke

Van saanderendags tot sezoen

Van spraaj tot swirskaante


siebòt

zelfstandig naamwoord

WTT- 2013 - De uitspraak is niet vastgesteld, dus ook niet op welke lettergreep de klemtoon ligt

ineens, plotseling, op staande voet; de handeling die beschreven wordt bevat altijd een element van verrassing of onverwachtheid.

- in Tilburg meestal in de bijwoordelijke uitdrukking 'op ene siebòt'

- elders, en vaker in Vlaanderen als gewoon bijwoord: 'siebots'

- de uitspraak lijkt, gezien de uiteenlopende spelling in geschreven bewijsplaatsen, te hebben gevarieerd: sjiebòt, schibbot, sjibbot

Tilburgse bewijsplaatsen

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "siebot - ze mos er op 'ne siebot uit (onverwacht)" [op staande voet ontslagen]

Van Delft - "Die knecht is er op ne schibbot uitgetrokken": Hij heeft onverwacht en zonder voldoende opzegtermijn in acht te nemen zijn ontslag genomen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

Naarus - Ik staauwde weg, en op innen siebot kwaamp ik terug en hak me in plattebuiskachel gekocht om te zoene, pekaant vur niks. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Van Beek - "op unne siebot" is: ineens, vlug. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Anoniem – 1959 –
Nillus hee dè gevalleke noot nie verzwege,
Dettie op unne siebot gedaon ha gekrege,
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst rikkemendaosie.htm

Cees Robben - Ik ben bij de fraters weggegaan, en niet zomaar „op unne siebot" zo ze in Tilburg zeggen. (in: Fraters, ca. 1980)

Henk van Rijen --  'siebot' - vlug, snel, ineens; 'sjiebòt' - plotseling, bij verrassing

Stadsnieuws - Hij wier op ene siebòt dur de mister öt de klas gestuurd èn hij hò niks gedaon (261108)

Andere vermeldingen

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Siebot, Z.a. Bont: sibot, zelfstandig naamwoord m. 'siebot' (vooral in de verb. 'op enen siebot' - opeens, op stel en sprong, zonder overgang of voorbereiding, dus onverwachts

Cornelissen en Vervliet - SIEBOT, znw., m. — Op ' ne(n) siebot, op eenen oogwenk, oogenblikkelijk, dadelijk (...) 't Was op 'ne' siebot gedaan. Wacht 'en bitje, op 'ne' siebot ben ek bij u. SIEBOTS, bijwoord — Op 'nen siebot, schielijk , plotseling. Hij is siebots gestorven, zonder bichten of berichten. Da' niefs komt zoo siebots en zoo onverwacht. (Idioticon van het Antwerpsch dialect (stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen); Gent 1899).

Hees siebot > sebiet (II:12)

Etymologie - speculaties

1. Uit Frans 'sitôt' - lijkt niet juist

Pierre van Beek - De dienstmeid was er "op 'nen siebot (ook wel sjiebot) tussen uitgetrokken" betekent, dat zij haar dienst plotseling had verlaten zonder een opzegtermijn in acht te nemen. Men kan in onze streken iets "sibots", dat is plotseling doen. Bij de Vlaamse schrijver Felix Timmermans ontmoetten wij: "Hij kende hem op ne sibot". Ook daar heeft het vreemde woord de waarde van plotseling. Laat ons nu denken, dat we hier te maken hebben met  een verbastering van het Franse "sitot", dat "zo gauw" of "zo spoedig" betekent! (Tilburgse Taalplastiek, 146, 13-1-1972; Nieuwsblad van het Zuiden)

2. Uit jiddisch - onjuist

Pierre van Beek - De dienstmeid was er "op een sjibbot tussen uitgetrokken" en daarmee had zij haar mevrouw eensklaps in de steek gelaten, zonder zelfs ook maar een opzegtermijn van hoe kort ook in acht te nemen. (...) De herkomst van dit wat jiddisch aandoend woord kunnen we niet thuisbrengen, ook niet al weten we, dat in onze streken ook gesproken wordt van "iets siebots doen". Ook dit "siebots" heeft  daar de waarde van "plotseling".  (Tilburgse Taalplastiek, 146, 23-3-1972; Nieuwsblad van het Zuiden)

3. Uit Frans 'aussitôt' en Nederlands 'subiet' - zeer onwaarschijnlijk

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- Belangrijke dingen moesten soms 'op 'ne siebot' gebeuren. Ik vermoed dat die uitdrukking een verbastering is van 'aussitôt' en 'subiet', maar zulke dingen zijn moeilijk vast te stellen.

Etymologie

- De meest aannemelijke verklaring is die van het WNT, lemma BOT I.A.2.a, waar de uitdrukking 'Op een bot' besproken wordt. Dit zelfstandig naamwoord 'bot' = 'een onwillekeurige stoot, schok van een voorwerp op iets anders'. 'Op een bot' is 'oneigenlijk gebruik' van dit bot, in 1895 reeds verouderd of slechts gewestelijk gebruikt.

WNT: Op een bot, voorheen alom zeer gebruikelijk (in Noord-Brabant nog in deze eeuw [19de] het zeker wel verwante op een siebot, zie HOEUFFT, Bred T. 541); verg. in dezelfde beteekenis eensklaps, nfri. op een stuit (Nav. 25, 357), fr. tout d' un coup, it. di botto en voorts BOF (III), I, 5) en BOT (X), II, B, 3). Meestal in den zin van: plotseling, op eens, zonder overgang of voorbereiding en dus onverwachts. - Andre (plannen), genoegh had 'er Don Louis in 't hooft, die alle te gelyk, en op een' bot, verstooven. Want een' heftighe koorts … maakt' hem tot een lyk, in den tydt van vyf daagen,   HOOFT, N.H. 446 [1642].

 

siedèl

zelfstandig naamwoord

serradella, eenjarig cultuurgewas v. d. familie der vlinderbloemigen (Ornithopus sativus), verbouwd voor verbetering van de bodem.

WBD I:1412 'siedel'

 

siendereklaos, sindereklaos, siedereklaos, sienterklaos, sinteklaos  

Siendereklaos met een mand sinaasappelen

zelfstandig naamwoord; de heilige Sint-Nicolaas, zijn feestdag (6 december)

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'sindereklaos' (passim)

...en naa van ’t jaor hong ik er aon mee de Siendreklaos [ik was veroordeeld tot het schrijven van de rijmpjes]. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

en vroeg aon Siendereklaos mijn irste jongensbroek... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)

De Wijs -- (’n kind zegt: ) ik weet nauw al wè’k vraog mee sinterklaos. -- (De Vader verbetert: ) “Met St. Nicolaas. Sinterklaos zit bij V&D” (17-10-1972)

De Wijs --  (Vader tegen z’n 18-jarige zoon: ) Ge zèt naa oud genog om ’t oe te vertelle… “onze Pa en ons moeder zèn Siedereklaos” (17-10-1972)

Sint-Nicolaas na 6 december. Hij eet het voedsel dat de kinderen in hun schoen hebben gelegd voor zijn paard. Prent van de week van Cees Robben; Rooms Leven 4 december 1954.

Cees Robben – Siendereklaos dè is iemand/ die bang is vur niemand.../ Hij stao boven alle partijen.../ Hij haauwt nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure tijen! (19541127) [Met de tekening en ‘klaozen’ verwijst Robben naar de ongewenste situatie dat er in Tilburg Noord en Zuid een apart sinterklaascomité was met ieder een eigen Sinterklaas.]
Cees Robben – Komt toevallig Siendereklaos efkes nog mee appels gooien (19571207)
Cees Robben – Ik hogget as kèènd/ op Siendereklaos nie begrepen... (19601202)
Cees Robben – Onze pa en ons moeder zèn Siendereklaos... (onbekende datum)

Henk van Rijen - Siendereklaos heej wir en bèrzie gereeje -... weer veel gebracht

Dè waar den irste en ôk den liste keer dè Siendereklaos ons meej un bezuuk heej vereerd. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Nèè dan de Siendereklaostèèd, dè waren spannende daoge. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Ons Jaoneke mocht ôok vort aaltij meej om Siendereklaos-kedookes meej te gaon kôope. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Siendereklaostèd, dè ha hil veul meej zingen te maoke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de Sienterklaos van Tilburg = Frie van Moorsel (blz. 55)

Ok ginge ze aaltij Sientereklaos inhaole bij de piushaove, en dan bròchte ze'm naor 't gemintehèùs; (Nel Timmermans; Dè heb ik mee Tilburg; CuBra; 200?)

Elie van Schilt - Wij as kender hadden niks aanders as Sinteklaos, ut kerstmenneke daor hadden we nog nóót van geheurd. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)

Elie van Schilt - Hier in Tilburg toen ik kléén was, ree Frie van Moorsel as Sinteklaos dur de straoten, was ut koud, dan wier ur hier en daor bij un café even gestopt. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)

Siendereklaostèèd, angsteg, spannend/ vur en kèènd van zeuve jaor. (Henriëtte Vunderink; Siendereklaos; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

CiT (19) 'Siendereklaos hee wir 'n berzie gereje'

Stadsnieuws - Siendereklaos stapt òn de haove van zenen bôot op zen pèèrd (021207)

Èn witte hoe wij dè vruuger in et Tilbörgs noemde? Toen noemde wij dè “Siendereklaos”. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et waar ommers bekaant Siendereklaos. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

WBD (III.3. 2:296) 'Sintere-Klaas', 'Sindere-Klaas'

Tilburgsche Courant 8-11-1891

 

siepers

zelfstandig naamwoord, meervoudig

ogen

Henk van Rijen - alleej, grôote lut, kèkt öt oe siepers - vooruit, grote trien, kijk uit je ogen

WBD III.1.1:67 'sieper' = oog

WBD III.1.1:247 'siep' = slapers (oogvuil); ook: 'soep', 'prut', 'zepel'

WNT zie SIJPEN:1) druppelsgewijs of in dunne straaltjes afvloeien, druipen; 2) druppels of dunne straaltjes laten afvloeien. Samenstelling: SIJPOOGEN

► soepers

► soepôoge

 

sik

zelfstandig naamwoord

secretaris

WBD III.3. 1:324 'sik' = gemeentesecretaris, ook genoemd 'griffier'

 

sikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

tabakspruimpje

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "hij naam irst 'n klain sikske (tabakspruimpje)"

Van Dale - sjiek (gew.) tabakspruim

WNT SIK (III) ontl. aan Fr. 'chique' - pruim tabak; pruimtabak (gew. Z-N.)

WTT-2012: Uit het Frans: Chiquer, pruimen, namelijk tabak pruimen 'in de wang'; vergelijk Engels CHEEK.

 

simme

werkwoord, zwak

huilen, jengelen

WBD III.1.4:251 'simmen' = huilen;

WBD III.1.4:253 'simmen' = drenzen;

WBD III.1.4:267 'simme' = kniezen

simme - simde - gesimd

WNT SIMMEN (= sjumpen en simmen) - huilen, schreien, jengelen (smalend)

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SIMMEN, voor grijnzen, of wat men in de praattaai wel 'jengelen' noemt. Het is waarschijnlijk van 'sim', aap ontleend. Ook wel 'simmeren', wat van 'simmer', grijnzer, gemaakt schijnt te zijn. Z.a.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SIMMEN onov. ww. - huilen, wat minachtend aangeduid.

A.P. de Bont -- sime(n), zw.ww. intr. 'simmen' - (min of meer smalend voor) huilen, wenen, schreien.

 

simmert

zelfstandig naamwoord

Van Delft - Een "simmert" is een zeurder. (1929)

 

singel

zelfstandig naamwoord

WBD zadelriem van een paard

WBD singel (riem rond de buik v.h. paard om een deken vast te houden)

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m.: singel 1) buikriem v.e. paard; 2) kring of ronde die men al wandelend maakt.

 

singele

werkwoord, zwak

- Iemand singelen, waarmee men bedoelde: zijn werk of gangen nauwkeurig nagaan. Verwant hiermee is: iemand op de teugel rijden. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)

 

sinksen

zelfstandig naamwoord

Pinksteren

WBD III.3. 3:238 Sinksen = Pinksteren

 

sintels

zelfstandig naamwoord,plur.

sintels

WBD (III.2.1:255) 256

sintels = sintels sintels = bluskool, of 'brandende as'

ook genoemd "krikken'

 

sintjansblom  

Ill.: Wiki Commons

zelfstandig naamwoord

WBD III.4. 3:390 sintjansblom - margriet (Leucanthemum vulgare), ook genoemd margriet

 

Sint-Michielske

zelfstandig naamwoord, eigennaam, heiligennaam

Sint Michaël - de heilige aartsengel

WTT-2012-ES: het verkleinwoord 'Michielske' is waarschijnlijk in gebruik geraakt om de tweede feestdag van Michaël (op 8 mei) te onderscheiden van zijn heiligendag op 29 september. 8 Mei werd 'Michaëls verschijning' genoemd. Het lijkt erop dat in het Tilburgs die dag gekend was als de dag waarop Michaël in plaats van de draak de winter doodde.

Henk van Rijen --  8 mei, einde van de vorstperiode

Henk van Rijen --  'Irst nò ut Sint-Michielske komt ut goej wêer'

 

sipsòp

zelfstandig naamwoord

zeepsop

vocaalverkorting uit 'zêep' regressieve assimilatie: z wordt s

Schilderij: Louis de Moni - 17de eeuw

Chardin - 18de eeuw

Hil et hèùs ruukt nòr et sipsòp... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vlak vur Paose‘)

Ik zie nòg hoe ons moeder smaondags/ stond te zwêete òn de tèèl/ toe de rand toe vol meej sip-sop/ meej de wossem in der kèèl... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ÒN DE WAAS)

Stadsnieuws - Meej et sipsòp van de waas wiere ok nòg de plòts èn de stoep geschuurd. (230909)

WBD (III.2.1:290) sipsòp = afwaswater, ook genoemd: vuil afwassop, afwaswater, opwaswater, omwaswater, schotelwater

WBD (III.2.1:330) sòp, sipsòp - zeepsop

 

sirrejeus

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen --  serieus, gemeend, ernstig

WBD III.1.4:73 'serieus' = ernstig; 'ernstig' = idem

 

sisteg

telwoord

zestig

Cees Robben – De sistig is ie gepasseerd... (19600226)

Cees Robben – ‘k Ha sistig centen daor verdiend... (19550716)
Cees Robben – ’t Waoter van de Gielsebaon/ Is sistig jaoren oud... (19580830) [Jubileumprent ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Tilburgsche Waterleiding Maatschappij (Robbens werkgever).]

B sistig

Antw. SESTIG telw. zestig; 'kop sestig '–iem. met een zeer groot hoofd

 

sjachere

werkwoord, zwak

WBD III.3.1:50 'sjacheren'  = verkwanselen

WBD III.3.2:195 'sjachelen' = knutselen

WBD III.3.1:77 'sjachelaar' = idem

 

sjacherèèn, sjagrèèn

zelfstandig naamwoord

1. verdrietige ontevredenheid

Kèk, onze glasbak stao hêel fèèn,/ dè kos niet beeter trèffe,/ der leej tot èn aanders sjaggerèèn/ enen draankwinkel pal nèffe. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Der stòn der te wèèneg)
Mar ik hèb meej die daoge gin tèèd vur sjagrèèn. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèk – zeej aauwe Giel')

2. slecht gehumeurd persoon

de Sjef is êen stuk sjagerèèn/ mar zen vrouw die is tevreeje. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Nuuwe vrouwe nuuwe wètte)

Frans Verbunt -- dè sjagrèèn laagt nòg nie al zietie ene stront teege de muur opkrèùpe

kZèè gin sjagrèèn ofsikkeneureg,/ èn ok smèèreges nie huumeureg. (Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

GG chagrijn(ig mens), verdriet, slecht humeur

WBD III.1.4:102 'chagrijntje' = lastig kind

WBD III.1.4:212 'chagrijnig' = slechtgehumeurd; 223 'chagrijn' = knorrepot

WBD III.1.4:247 'chagrijn' = idem; 249 'chagrijnig' = bedroefd

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord o. -chagrijn, chagrijnig persoon: 't Is 'n eurst sachreen'

 

sjacherèèneg

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

chagrijnig

Wè kèkte tòch wir sjacherèèneg!

Naar Fr. 'chagrin'  

Ik heb liever de ze zegge dek zot zee, as sjagerêênig... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

 

sjaksjoer  

Skasjoer voedt de kinderen die in de zak mee moeten naar Spanje; ill. uit Mee in de zak, 1915

zelfstandig naamwoord

zwarte piet

met lange oe

Naar Fr. 'chaque jour'

Òf dèmme meej de roej zon krèège van Sjaksjoer òf Trappedoelie. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJAAKSJOER, eigennaam Jacques Jour, een van de knechten v. sinterklaas.

 

sjambonkel

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek -- uitdr. op de sjambonkel - op de pof

Henk van Rijen --  'sjambonkel' - op afbetaling kopen, poffen

 

sjamfoetere

werkwoord, zwak

Van 'sjanfoeter'; regressieve assimilatie van de 'n'

Van Beek - Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie.  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

WBD III.1.4:236 'sjamfoeteren' = opspelen

 

sjampètter
zelfstandig naamwoord
uit Frans: champêtre; veldwachter; bij Robben als scheldwoord voor een man die naar vrouwen loert
Cees Robben – Kaole sjampetter.. (19671027)
 

sjandoedel

zelfstandig naamwoord, spotnaam; de betekenis is ongeveer als 'heerschap'

...dieën zot, dieën gevaorlijken sjandoedel... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938)
...al wè'k schrijf is vur ons eigen Brabantsche volk en daor hee ginneneene vremde sjandoedel z'n snotneus tusschen te steke. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
 

sjans, sjaans

zelfstandig naamwoord; uit het Frans: 'chance' geluk; 'avoir de la chance': geluk hebben; en vandaar oorspronkelijk 'sjans hebben' dat wil zeggen het geluk hebben dat iemand, meestal de vrouw, zich mag verheugen in de belangstelling van een ander, meestal de man. In serieuzer beleefde vorm is 'sjans' vervolgens een 'verkering', de opmaat naar 'verloving' (de trouwbelofte).

Henk van Rijen --  'sjaans' - liefdessucces, flirt

Henk van Rijen --  'den dieje heej aatèèj sjaans bè-t vraawvòllek'

WBD III.2.2:82 'sjans' = verkering

Antw. SJANS zelfstandig naamwoord  v. - voorspoed, welvaart, geluk: sjans is niet hetz. als kans, want dit laatste betekent Hazaard, lukslag.

 

sjanskouse

zelfstandig naamwoord, meervoud

doorschijnende dameskousen; kousen waarmee een vrouw meer 'sjans' had, of meer kans daarop.

't Is dan ook gin wônder dè de dames hier vort hooge Russische lèrzen draogen of lichte sjanskouskes mee zwarte hielen, die nog 'n end boven de schuuntjes utsteken. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929)
Vandaog of mèrge zulde 't nog belève, dè ze [ de moderne boerinnen] mee sjanskouskes aon onder de koei kruipe. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
Pierre van Beek -- dèsse meej sjanskouskes aon onder de koej krèùpe

Henk van Rijen --  'sjaanskaawse' doorzichtige dameskousen, nylons

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJANSKOUSEN mv. -dunne, als verleidelijk beschouwde dameskousen.

 

sjanternèl

zelfstandig naamwoord

uitdr. op sjanternèl - op een vrijer uit

Van Frans: chanterelle - lokvogel

- Voor epenthetische r vgl. kernòllie < Fr. canaille

Zèède wir óp sjanternèl gewist?... op vrijersvoeten...

De Wijs -- As ge ze hebbe mot, motte rond etens tèd koomen, want ze is zowè altij op “sjaanternel” (1965)

Cees Robben - [Een man spreekt] Om den aandersten dag gao'k vort vur unne dag of virtien op sjanternel... - Prent van de week 14-11-1986

Cees Robben – ...op sjanternel... (19560609)
- in meer algemene zin ook: de bloemetjes buiten zetten
Cees Robben – Dan gao ons Toos op sjanternel (19700116)
Cees Robben – Vur unne dag of virtien op sjanternel... (19861114)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - óp sjanternèl gaon ('67) - weg zijn om gelieven te ontmoeten; overal op goed geluk af boodschappen doen, winkelen, gezellig slenteren. (Fr. chanterelle = lokvogel, meisje dat als lokvogel de straat op gaat.)

Ze ginge saome nòr de stad toe/ affèèn, zoiets dè kènde wèl./ twee vrouwe meej grôote tasse/ lèkker op dere sjanternèl. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et is mar hoeget zègt )

…die ‘taante’, die ons höshaawe vort regelde waar op chaantrenel. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.3.1:43: lemma 'Uitgaan' -  veel op sjanturnel gaan: Tilburg; ook voor Tilburg: 'uitgaan, aan de zwier gaan, de hort opgaan, op stap gaan, zwalken, dweilen' = uitgaan

WBD III.3.1:44: lemma 'Brassen' - 'veel op sjanturnel gaan', 'aan de zwier gaan' = brassen

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjanternèl: 'op sjanternèl gaon'

GD08 èn sewèèle zèlfs nòg wèl op sjanternèl

Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek nr. 35 (17-4-1965): 'Men kan in onze stad nogal eens gemakkelijk te horen krijgen: "O, ze is natuurlijk weer op d're sjanternel!" We hebben deze uitdrukking nooit anders dan met betrekking tot een vrouw horen gebruiken. Erg vleiend is ze niet en de toon, waarop zij wordt uitgesproken getuigt reeds van afkeuring. "Op sjanternel zijn" laat zich moeilijk omschrijven. Het slaat o.i. op een vrouw, die "de stad in gaat" zonder dat daartoe eigenlijk enige noodzaak bestaat doch die dit uitsluitend doet, omdat ze moeilijk kan weerstaan aan een innerlijke drang er eens uit te zijn, eens weg te zijn uit het huishouden. Zij maakt zichzelf dan wel wijs allerlei boodschappen te moeten doen, maar dit is toch niet de eigenlijke drijfveer van haar handelen. Zulke vrouwen zijn erg ingenieus in het vinden van "boodschappen", met als gevolg dat men ze zelden thuis in haar huishouden aantreft. Wie voor de zoveelste maal aan haar gesloten deur klopt, kan dan wel eens geïrriteerd zeggen: "O, ze is natuurlijk weer op d're sjanternel". Wellicht is het zonderlinge woord "sjanternel" een verbastering van Frans. Daar bestaat ook het woord "chanterelle" en dat betekent: lokvogel. In zijn oorsprong zou men hier wellicht moeten denken aan een vrouw, die als lokvogel de straat opgaat. Nu, zodanig ongunstig is ons "sjanternel" beslist niet. Het is dan wel danig afgesleten, maar een minder gunstig smaakje is er toch nog aan vast blijven zitten.'

WTT-2012-ES: De etymologie sjanternel > chanterelle is niet overtuigend tenzij 'chanterelle / lokvogel', zoals hierboven in BrSp, inderdaad in het Frans de figuurlijke betekenis heeft gehad van een vrouw die de straat op gaat om mannen te lokken, afgeleid van jagers die een vogel in een kooi gebruiken om andere vogels te lokken. Die betekenisovergang is echter (in het Frans) tot nu toe niet vastgesteld. In dat geval heeft de uitdrukking in het Tilburgs desniettemin meestal een mildere betekenis. 'Op sjanternel zijn / gaan' is een vrij onschuldige liefhebberij van vrouwen die zichzelf een uitje gunnen, naar de stad, naar bekenden, gewoon omdat dat leuk is. Betreft het een man, dan is de betekenis vooral: cafébezoek. Bewijsplaatsen voor 'vrijersvoeten' (waarbij het 'lokken' een rol speelt) zijn niet bekend. Mogelijk is de oorsprong van de uitdrukking beter in verband te brengen met het gedrag van krolse katten -- toch ook een soort van vrijersvoeten. Dat deed in ieder geval Cees Robben tweemaal in een Prent van de Week. Op 9 juni 1956 publiceerde hij in Rooms Leven een rijmprent over een actueel voorval: de poes Minet had op een uitstapje vroeg in de ochtend een witte mol gestrikt en gedood. De bijzondere mol werd opgezet. Robben noteert dat Minet 'op sjanternel' was. De tweede poezenprent van Robben is deze:

Cees Robben - Prent van de week, 20-01-1967, ook in Prentebuukske 4, prent 21.

De tekst luidt: 'Ons poezemien is aaltij op sjanternel... Mar as 't zò ver is... schudt ze hier durren körf om...' De poes is dus veelal uithuizig, op zoek naar een kater, maar de eigenaren van de poes zitten thuis met het nest jonkies.

Een tweede verklaring voor 'sjanternel' is eveneens gebaseerd op het Frans. Merkwaardig genoeg werd die verklaring eveneens door Pierre van Beek gegeven, en wel in Tilburgse Taalplastiek nr. 58 (17-6-1968; en later nog eens opgepikt in nr. 181). '"Ze is weer op d're sjanternel geweest" wordt gezegd van een vrouw, die "op stap is geweest". Sommige vrouwen zijn "altijd op sjanternel". De uitdrukking heeft een misprijzende betekenis, die vroeger vermoedelijk sterker geweest is dan te huidigen dage. Ze wordt gebruikt voor een vrouw, die weinig thuis is en het er op aan legt zoveel mogelijk het huishouden in de steek te laten, al of niet gemotiveerd. Het lijkt mogelijk dat we hier te maken hebben met een verbastering van het Franse woord "sentinelle", dat "schildwacht" betekent. We denken dan aan 'n vrouw die in de Franse tijd een "potje" met de "schildwacht" ging vrijen, waarvoor ze dan ook wel motieven zal gezocht hebben. Een verklaring voor de ongunstige betekenis, die we nog voelen, is daarmee dan ook meteen gevonden. We voelen echter toch meer voor een verbastering van een ander Frans woord, nl. "chanternelle", dat "lokvogel" betekent. Een "op sjanternel" zijnde vrouw zou dan een vrouw of meisje zijn, die "als lokvogel" de straat optrekken, wat uiteraard oneerbaar is. Zó ongunstig klinkt de uitdrukking zoals wij ze thans in Tilburg gebruiken echter lang niet meer, maar een denigrerende bijgedachte speelt er op de achtergrond toch nog wel altijd in mee.'
En in nummer 181 (5-10-1973): '...het reeds vroeger behandelde "op sjanternel gaan", in welk zonderling woord wij het Franse "sentinelle" zagen. Een vrouw, die een Franse schildwacht opzocht, stond niet zo hoog in de achting. Daardoor kreeg de verbastering "sjanternel" een ongunstige betekenis, in de zin van op pad zijn met niet al te beste bedoelingen, later afgezwakt tot het zoeken van gelegenheden om het huishouden in de steek te laten en zich met als prettiger ervaren zaken bezig te houden.'

Een dergelijke betekenis heeft 'sentinelle' in het Frans echter nooit gehad; 'sentinelle' is 'een vrouwelijk schildwacht', niet een vrouw die een schildwacht opzoekt.
We vatten voorlopige als volgt samen: 'op sjanternel gaan / zijn' heeft een lange betekenisweg afgelegd. Vanaf het 'lokken' met oneerbaar bevonden motieven, via het uit vrijen gaan of contact zoeken met een man, tot het op stap gaan om zich te amuseren.

 

sjanzjeere

werkwoord, zwak

Pierre van Beek -- op èn neer sjanzjeere - heen en weer lopen

- = Fr. 'changer'

A.P. de Bont -- s’anze.rə(n), zw.ww. intr. 'sjanzeren'- changeren, sjouwende veranderen.

 

sjaokes, sjaokies

in uitdrukking van de domme, koest, stil, sjakies

Oewèège sjaokes haawe = Zich van de domme houden

Oppr. SJAKES bnw. - alleen in de ook van elders bekende uitdr.  'zich sjakəs houwə' - zich van den domme houden.

WNT SJAKES (Fransche persoonsnaam Jaques) - alleen in de zegswijze 'zich sjakes houden' - zich koest, gedekt houden.

 

sjaphoed

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:173 'sjaphoed' = versleten hoed

 

sjappieter

zelfstandig naamwoord; uit het Frans: chapître, letterlijk 'hoofdstuk'. In het Tilburgs meestal in de betekenis 'een onderwerp waar iemand veel van weet', of het eigenlijke onderwerp waarover iemand wil spreken. In het algemeen: 'de kern van de zaak'.

Wè veraanderde z'n gezicht toen oome Teun op z'n sjapieter kwaam te spreken. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
Mar - om eindelijk 'ns op mijn sjapieter te kome: toen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)
...mar allé naa zè 'k van m'n sjapieter afgedwold. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)
Toen ik ’t irste charpiter geleze ha gonk ik is nor mène velo kèke. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Heur fiets is ’n aander sjapieter. (Jos Naaijkens; ‘Middelbaoreschool- periekele'; CuBra, ca 2005)

 

sjappietouwer

zelfstandig naamwoord

Van Beek - ..."sjappietouwer". We bedoelen er mee een straatslijper. In de oudste vindplaatsen betekent het matroos, zonder enige ongunstige bijbetekenis, doch dit laatste kan men tegenwoordig allerminst zeggen. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. ?; 22 jan. 1958)

Van Beek - Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie.  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

sjarlòt, selòt

zelfstandig naamwoord

sjalot, 'sjarlòtje', 'jöntje'

WBD III.2.3:105 'sjartol' = sjalot; ook 'sjarlotje'

Fr. 'échalote' (uitje)

Goem. SJALOT zelfstandig naamwoord w-i-m. Volkset. op het geluid af naar den naam Charlotte,

Antw. SJARLOT (klemt. op lot), zelfstandig naamwoord  m - sjalot, Allium ascalonicum L.

WNT SJALOT (ontl. aan Fr. échalotte) naam. v.e. soort van ui, met doorgaans aan een of twee zijden platte bollen...

 

sjasjewiet

bijwoord

als de weerlicht

Uit Fr. 'chasser' + 'vite'?

Antw. SJASSEN - wegjagen

Antw. SUSKEWIET (klemtoon op wiet) tw. als: wiet! wiet! suskewiet! de slag der vink wordt verdietscht.

 

sjasseej

zelfstandig naamwoord, spotnaam

Robben gebruikt de aanduiding voor een oudere man die met een jonge vrouw gesignaleerd wordt. Waarschijnlijk wordt gedoeld op het Franse ‘chasser’, ‘jagen’.
Cees Robben – Dieje aauwe Sjassee daor (19840302)

— = Fr. 'chassé'?

Stadsnieuws - Moete diejen aawe sjasseej daor zien sjoefele -- Moet je die oude man daar zien schuifelen (201009)

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'sjassee' - chassé (in de verb. 'enen aauwe sjassei' van oude mensen en dieren gezegd).

 

sjee
voorzetsel
uit het Franse ‘chez’, met name als aanduiding in de naam van een cafeetje
Cees Robben – Sjee Sjaan. (19820122) [Opschrift boven de deur]
 

sjèèr

zelfstandig naamwoord

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sjair - Ik geef er de sjair af" (de drommel)

 

sjefeur, sjefurke

zelfstandig naamwoord

chauffeur

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- cheffeur, chefeur

Cees Robben – Ik vèèn dè gij mar gevaorluk rijdt sjeffeur.. (19800926)

Hij moes in Tilburgopkoome bij de AAT, de aan- en afvoertroepen, sjefeur zottie wòrre, dè wiessie zeker. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Onze Co, trots op zen rijbewèès, dettie in dienst ha gehaold, wier meej veul slèème zôo zot gekreege, dèttie vur sjefeur wilde speule. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) -  Piet sjefeur = Piet van Loon (blz. 52)

 

sjèk

zelfstandig naamwoord

shag

De Wijs  -- (Twee ongetrouwde juffers rond de platte buis, zegt de een tegen de ander) ‘Strooi noggis wè shag op de kachel dan ruuk ’t net of er ene man in huis is’ (23-10-1963)

 

sjekèt

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  jacquet, slipjas

 

sjekètlèèf

zelfstandig naamwoord

onderlijfje

N. Daamen - Handschrift 1916 -- sjeketlaif - onderlijfje

 

sjeklaade, seklaade

zelfstandig naamwoord

chocolade

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- ' sjeklade'

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - òn de sjeklaadekaant vatte ('76) - de beste kant pakken.

— Fr. 'chocolat' > Ned. 'chocolade', met vocaalreductie

Bosch sjeklade - chocolade

 

sjèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  shagje, zelfgedraaide sigaret

 

sjeloers

bijvoeglijk naamwoord

jaloers; uit Frans: jaloux

dieje pestoor is zeker sjeloers... (Nel Timmermans; Ons moeder d’re kerkgang; CuBra; 200?)

Dan waare de aander kènder aatij sjeloers op ons, dè wij bij de snoepkraome [van het Hasselplein] wonde en hullie nie. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

sjeloersighei

zelfstandig naamwoord

jaloersheid; uit Frans: jalousie

- ‘k hè bij m’n wete, van ze lève gin slaog gehad, ’t was Naaruske veur en Naaruske nao, en dè werkte nog wel is de sjerloersighei in den haand bij d’aander. Zo zegge ze, dè m’n jongste zuster mèn is inne keer
bove van de trap af gekieperd hee, klinkklaor van sjeloersighei om dè zij naa ’t klenste kiendje nie mir was. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; Brieven van een oud Tilburger; Nwe. Tilb. Courant; 1940)

Ècht, aaventoe dènkte: «Zôt sjeloersighei zèèn?» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèk – zeej aauwe Giel‘)

 

sjèm
zelfstandig naamwoord
jam
Cees Robben – As ’t van’t vèèreke is dan lus ik ’t gelèèk... Mar sjem en kwatta-strooisel dè kan ik nie pruimen... (19660204)

 

sjemies

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  overhemd (Fr. chemise)

 

sjenie

zelfstandig naamwoord

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - èrges gin sjenie in hèbbe ('16) - ergens geen zin in hebben; niet verliefd op iemand zijn. Varianten: gin/veul, sjenie/sjenieëghe

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sjenie - ik heb er gin sjenie in - geen zin in"

 

sjenie-eghei

zelfstandig naamwoord

werklust (?)

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "ik heb er gin sjenie in - geen zin in 'sjenieëghei'"

 

sjènnieje

werkwoord, zwak

kinderspel; 'ja-neeën'

Van Delft - "Willen we gaan klappinkeren?" vraagt een jongen voor een spelletje, dat elders "sjennien" genoemd wordt en in Loon op Zand "janeëjen" heet. Wil men deze woorden verklaren, dan zou het kunnen zijn, doordat het opgeklapte (opgewipte) houtje ja (jè) of neen (nie) het doel bereikt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

 

sjèp  

zelfstandig naamwoord

1. drop in het algemeen

N. Daamen (handschrift 1916) --  "sjep - drop"

Pierre van Beek - Om te beginnen dient ge dan te weten, dat "sjep" het Tilburgse woord is voor "drop".  (Tilburgse Taalplastie 98, 09-03-1970)

Lechim - Ik weet nog asser niemand keek/ dè'ker stiekum aon lekte/ Zo dé de brokke en de sjep/ Vaast aon mekaare plekte... (in: ‘Toe flitterkes gesneeje’; ongedateerd knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)

Lechim - „Och, jè dès waor, daor koste toen/ Sjep of zuurkes vur kôôpe... (in: ‘Vèfentwintig jaor geleeje’; ongedateerd knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)
Lechim - Den èène die lee thuis te griepe/ D'n aandere loopt hoestend te piepe/ Vol sjep en zó'n soort ingrediejente/ En de kelènder zee: 't Is lente ... (in: ‘De kelènder zee...’; ongedateerd knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)

Frans Verbunt -- en bakkesvol meej sjèp - een mondvol drop

WBD III.2.3:250 'sep' = drop; 251 'sepsteel' = dropsteel

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SEP (sèp) v-drop: een sèpke; verwant met 'sap' en 'sabbelen'?

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sèp zelfstandig naamwoord  - drop

Bosch sèp - verzamelnaam voor drop

Nieuwe Tilburgsche Courant 23-12-1912

2. Aftreksel van laurierdrop; sjepwater, dropwater.

Stukjes laurierdrop werden in een flesje op water geze, zodat ze oplosten en een dropdrankje vormden. Het oplossen werd bespoedigd door te ►rutsele (schudden). Bovendien werd het ►sjèpflèske op een donkere plaats, het ►sjèphuukske, bewaard, aangezien dit de donkere kleur zou bevorderen. Het ►sjèpwaoter kon gedronken worden, maar liever werd het gerutseld zodat schuim ('broes') ontstond dat vervolgens uit het flesje werd opgezogen: ►schömketrèkke.

R Door sjèp in water te rutsele, krijgt men sjèpwaoter.

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- sjèpsteel

Van Delft - - Een jongen koopt "sjep en maakt er sjepwaoter van"; als hij wat veel van dat dropwater drinkt, "spierst" (spuwt) hij. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Cees Robben – Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè sjep om te rutselen... (19641113)

De Wijs -- Ik mot shep-waoter waant ik hebbet op munnen borstrok en ik gin laast krège van de kaoi koorse, aanders begien ik te ijle (17-08-1964)

Henk van Rijen - rutsel es meej oe sjèpflèske - schud eens met je dropwaterflesje

- En as ge vur unne cent sjepdròp kòcht, dan konde die in ’n flèske meej waoter onder oe bèd bewaore en flink rutsele. Dan konde fèèn sjèpke trèkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.2.3:252 'sep' = dropwater, ook: 'sepnat', 'sepwater'

WNT SEP (oorsprong onbekend, misschien bij 'sippen') - drop, t.w. geneesmiddel en snoepgoed. (In N-Brabant en de Bommelerwaard)

Pierre van Beek  - Hoewel oud, is het woord in onze stad en omgeving nog lang niet uitgestorven. Vooral onder de brede volksmassa wordt het best verstaan. Het komt ook voor in samenstellingen als bv. sjepsteel, sjepfleske en sjepwaoter. Toen de kinderen nog niet zo met speelgoed verwend waren als tegenwoordig, moesten zij zich op primitiever manier behelpen, wat overigens de verbeelding vaak niet ten kwade kwam. Één spelbezigheid nu was het "fleske rutselen" of het "schuimke trekken". Daartoe werd een stukje longodrop in water, in een behoorlijk flinke medicijnfles, opgelost. Dit oplossen werd bevorderd door het schudden van het flesje. Naarmate het oplossingsproces voortging, werd het water donkerder bruin gekleurd. Dat vormde eigenlijk nog slechts het voorbereidend stadium voor het spel. Bij het schudden ontstond in het bovenste gedeelte van de driekwart gevulde fles een bruine "broes" als op gerstebier. Dit zoete schuim nu werd er, als zoete lekkernij, door de hals van de fles afgezogen. Speelmakkertjes, die zich bereid toonden een knikker of een boon te betalen, mochten ook wel eens een keertje zuigen aan de fles van de rijke bezitter. Met de hygiëne werd het door de volwassenen al niet zo nauw genomen, laat staan door hun kinderen! Een goede donkere dropoplossing gold onder de kinderen als ideaal. Die kleur was natuurlijk afhankelijk van de opgeloste hoeveelheid drop. Nu heerste er onder de jeugd de opvatting, dat sjepwater donkerder werd als de fles in het donker werd weggezet. Dit klopte wel indien het oplossingsproces zich vóór het wegzetten nog niet geheel voltrokken had. Of nadien de kleurverandering verder ging, dank zij het gebrek aan daglicht, betwijfelen wij. Eerder vermoeden we, dat de moeders hun kinderen iets op de mouw speldden, om het kind er met zachte hand toe te brengen het flesje in een donkere kast te zetten, als die moeder het geknoei en soms ook het geruzie begon te vervelen. (Tilburgse Taalplastiek, 09-03-1970)\

 

sjèpflèske, rutselflèske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

het flesje waarin de sjepdrop op water werd gezet; daarna op een donkere plaats werd bewaard; en regelmatig geschud, totdat een zwart drankje ontstond. Door de inhoud te schudden, ging de sjep schuimen. Het smakelijke schuim werd dan niet gedronken, maar opgezogen. Dit heette 'sjèpke trèkke' of ook 'schömke trèkke'. Het schudden van het flesje heette 'rutsele'.

Henk van Rijen --  dropwaterflesje

Henk van Rijen --  'Rutsel us meej oew sjèpflèske' - Schud eens met je dropwaterflesje.

Afbeeldingen: WTT

sjèphuukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

een donker hoekje; in het bijzonder daar waar het dropwater bij voorkeur bewaard werd

Pierre van Beek - "Wè zitte gè daar toch in een sjephuukske. Kom toch hier bij het raom zitten", zei een Tilburgse grootmoeder tegen haar kleinkind. Die grootmoeder bleek van oordeel, dat het kind in een wat donker hoekje van de kamer zat. (Tilburgse Taalplastiek, 09-03-1970)

Henk van Rijen - Zitte weer in oew sjèphuukske? - Heb je je weer teruggetrokken?

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sèphuukske

 

Bron: www.childhood memories

sjèpriem

zelfstandig naamwoord

dropriem, dropveter (soor snoepgoed)

Cees Robben – ‘Affeseert 'n bietje', zei de snoepbaas kort aangebonden. Wat zou ik nemen... kaneelbrokken... pimperemunt... of tôôverbolle... 't werd unne sjepriem.  (in: Robben en rooms, ‘Het been van Anna’; 1981

 

sjèpwaoter

zelfstandig naamwoord

dropwater

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sèpwaoter

 

sjerzjant

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  sergeant, lijmklem

WBD (II:2741) 'sérzjant' - sergeant, klemtang

WNT SERGEANT - 4) onderofficier, 5) lange lijmtang

 

sjèt

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937

zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord

sajet

Cees Robben – D’n sjetten sok (19570706)

J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Saai. Grof kamgaren Serge-weefsel. Sajet. Breigaren, uit niet gekamde en gerekte (crossbred) voorgarens gesponnen.
Els de Baan - Saai werd gemaakt van grove kam wol (kantoren). Hierdoor was saai voordeliger dan laken, dat van fijne Engelse kamwol was vervaardigd. Voor de kettingdraden (weven) werden speciale, gelijkmatig gesponnen en sterk getwiste kamgarens gebruikt. Die resulteerde in een gladde stof. Na het vlaken, wassen, smouten, kammen, spinnen en weven werd de wol, in tegen-stelling tot laken, eerst gevold (vollen] en dan geverfd. (...)Saai was een zeer gewild produkt, zeker in de late 16de eeuw en in de eerste helft van de 17de eeuw. In 1601 werden in Leiden meer dan 40.000 stuks saai vervaardigd. Deze stad had een aparte saainering. Behalve voor bovenkleding werd saai ook gebruikt voor gordijnen. Saai wordt nu niet meer gemaakt. Sajet, een getwijnd wollen garen, was geschikt voor bijvoorbeeld het breien van kousen. Ook tegenwoordig wordt kousenbreiwol en kousenstopwol nog aangeduid als sajet. (Goed garen, 1994)
WNT – lemma Saai – 1920 - Zekere lichte, gekeperde wollen stof: gekeperde kamelot of wollen grein. - Als een stof die in het bijzonder door de lagere standen wordt gedragen. znw. onz. Mnl. sai. Ontleend aan fr. saye.
WNT – lemma Sajet – 1920 - znw. onz. Ontleend aan een verkleinw. bij fr. saye, verg. SAAI (I). Daarnaast vroeger sayette, vr. — Halfgekamd wollen garen, in den regel in toepassing op getwijnd brei- en stopgaren.
WBD (III.2.1:381) sjèt, 'saai' = kousenwol

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJET m - sajet, wollen garen, gebruikt om 'sjetten' kousen te breien en te stoppen.

Weijd sjèt (krt. 102) is Frans leenwoord.

A.P. de Bont -- s’ät, zelfstandig naamwoord m. 'sjet' - sajet

Hees sjet, sjette sokke (I:15)

Bosch sjèt - sajet, breigaren

 

sjevioot

zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)

Henk van Rijswijk - Cheviot: wollen strijkgaren of kamgaren weefsel uit grovere weinig gekrulde Schotse wol oorspronkelijk van het cheviotschaap, in platbinding, 4 schachts dubbelkeper of visgraat geweven, hardaanvoelende, glanzende, ruw en pluizig uiterlijk, donkergeverfde effen stof voor herenkleding, jongenskleding en damesrokken of –japonnen.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954), http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Cheviot. Weefsel vervaardigd uit Cheviot kam- of kaardwol en geweven in gelijkzijdige keperbinding. Meestal in donkere tinten (zwart of marine) geverfd en gebruikt voor heeren- en jongenskleeding, damesjaponnen en -rokken enz.
WNT – lemma cheviot (1908) - znw. vr. en onz. Ontleend aan eng. cheviot, oorspr. de naam van een bergrug, vervolgens, in het mv. van de schapen van een daar thuisbehoorend ras, eindelijk met de bij ons bekende bet. - Eene geweven stof vervaardigd van de wol van cheviotschapen of van wol van gelijke hoedanigheid. Samenst. Cheviotwol, lange, glanzende, grove wol van het Schotsche cheviotschaap.
 

sjiefiep

sigarettenmerknaam; Chief Whip

 

sjmiechel

zelfstandig naamwoord

scheldnaam voor jood

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "schmiechel - scheldnaam voor Jood"

 

sjoebeske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kindervestje

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sjoebuske - kindervestje"

 

sjoefel

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  verstand, kennis

Henk van Rijen --  'Daor moes ie wèl sjoefel van hèn'

 

sjoefele

werkwoord, zwak

‘k Heb hil wè kielemeterkes afgesjoefeld dur die haai en die bèrge... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

...aanders sjoefelde toch mar rond/ meej oew haande in oewe zak . (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den hof gerêed, zonder zwèèt)

Henk van Rijen --  schuifelen

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjoefele ww - sloffen

 

sjoegel
zelfstandig naamwoord (mannelijk)
sjoege; uit jiddisch sjoege: ‘antwoord’
uitdrukking: geen sjoege geven, geen aandacht schenken; ook: zich stil houden; niet reageeren.
Cees Robben – As ge’m iets vraogt gift ie mistal gin sjoegel.. (19650416)
 

sjoere

werkwoord, zwak

Pierre van Beek -- goeden dag zeggen; 'm smeren, ophoepelen; kijken

Pierre van Beek -- Hij sjoert em - hij gaat ervandoor Sjoert em! - Smeer hem Sjoert daor is - Kijk daar eens

'Hij heeft tegen mij gesjoerd' wat goeden dag gezegd door met de hand te zwaaien betekent. Dat zou dan afkomstig kunnen zijn van het vernederlandste Frans 'gebonjoerd'.

Belzebub, dieën ploert,

die is er toen mar gaaw van-tussen-deur gesjoerd. (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘De zaog van Sint Joozep’, 1941)

"Tot ziens!" riep de mus en ze sjoert a-weer weg... (Leo Heerkens; uit De kinkenduut (Piet Heerkens), ‘De mus op m’ne kreugel’, 1940)

Overigens ziet er voor ons al dat gesjoer weinig geestelijk uit. Het smaakt naar bargoens. Zoals verwacht vonden wij dan ook! "Daar kwam de hele sjoert (ook sjoecht) meiden en jongens". Dat wordt als bargoens gekwalificeerd. "Sjoert" betekent daar: troep, sleep of sliert. (TTP 128, 21 juni 1971).

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

►zie ook 'sjoert'

N.B. de bargoense wdbb. maken geen melding van dit woord.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJOEREN onov. ww - uitzwaaien, dag zeggen met het handje: 'sjoert 'm mèr dag'. Afgeleid v. d. laatste, beklemtoonde lettergreep v. 'bezjoer', bonjour. Vooral tegen kinderen gebruikt.

A.P. de Bont -- sú.re(n), zw.ww.tr. (kindertaal) 'sjoeren' (< bonzjoeren) - met het handje dag zeggen! Sjoert ze mär!; Sjoert em mär! Zie 'bònz’u.re(n)

Haor 'Doe mèr mmi sjoere, sjoert ze mèr dag!

 

sjoert

gebiedende wijs van 'sjoere'

kijk!

hoepel op!

sjoert em!, naajt em! - Hoepel op! Maak dat je wegkomt. Sjoert hum daor! - Kijk hem daar!

Geen infinitief? Ja, zie 'sjoere'

WNT: sjoert = sjoecht, zelfstandig naamwoord  troep, sliert: Draaijer, Wanink, Deunk enz.

Ghijsen: sjoere(n) = loeren, gluren, turen

Spoelstra (Enkhuizen): sjoere = goedendag wuiven (van kleine kinderen); 'Doe maar sjoere teugen Opoe!'

Pannekeet (Westfries): sjoere, ww. bonjour zeggen, goedendag zwaaien met de handjes// Doen mar effies sjoere nei tante. Vgl. Fr. jour + bonjour.

 

sjòkke

werkwoord, zwak

WBD (v.e. paard): op een sukkeldrafje lopen

sjòkke - sjòkte - gesjòkt

Antw. SJOKKELEN, SJOKKEN - Sohokkelen, schokkend rijden, hossebossen, hotsen (gezegd v.e. rijtuig) (D. schaukeln)

 

sjòkke-sjòkke-sjòk
eigennaam
kinderspel, mogelijk een nieuwvorming van Robben
Cees Robben – Ze [ de kleine kinderen] speule sjokke-sjokke-sjok/ Aachter de zuster aon de rok... (19580531)
 

sjoos

zelfstandig naamwoord

zaak, geval

Cees Robben – Da’s de sjoos... (19560428)
Cees Robben – En des de sjoos.. (19610922)

Henk van Rijen - hil de sjoos - de hele zaak, het hele geval

— = Fr. 'chose'

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjoos zelfstandig naamwoord  - zaak, kwestie

 

sjòp

zelfstandig naamwoord

hansop, nachtpakje voor kinderen

Verh.sjop m. - hansop, nachtkleding voor kinderen; uit 'hansop' (Hans Sop) met weglating van de eerste, onbeklemtoonde lettergreep.

Koenen hansop - oorspr. hans-soeps vertaling van Fr. Jean Potage = hansworst, harlekijn; later ook: wijd kledingstuk als dat der hansworsten. Thans inz. nachtpakje voor kinderen.

 

sjouwe èn terneeje

uitdrukking

hinderlijk, lawaaierig drukte maken

Henk van Rijen --  'sjaaw èn terneeje'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SJOUWEN onov. ww - 1) jouwen, schreeuwen (zie blz. 96); 2) hard werken.

 

sjouwerkes

zelfstandig naamwoord verkleinwoord, meerv.

sjouwertjes

Van Delft - "Sjouwerkes zijn houwerkes", zegt de eene buurvrouw tegen de andere, die klaagt dat haar zuigeling vaak braakt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

 

sjuup - sjuupkes  

zelfstandig naamwoord, plur.

jujubes (snoep)

Cees Robben – [Vrouw tegen dokter:] Hêêl oe lèzzen-meel en kalmoes/ saovieblad... kemille-thee/ höskes-lôôf en hoest-sjuup-sjuupkes../ Dingen... waor ie [de patiënt] niks aon hee... (19551217)

WBD III.2.3:246 'sjusjubeske' =siepje, ook 'sjubsjubes'

Naar Fr. 'jujube'?

Hees sjuupkes, suupsuupkes (I:70)

WNT JUJUBE (wsch. rechtstreeks ontleend aan Mlat. jujuba, dat teruggaat op Gr. zizyphum. 1) Naam van besvormige steenvruchten; 2) als geneesmiddel en snoeperij. Z.a.

 

sjuust

bijwoord

juist, precies, zopas

Dè doeie naa sjuust verkeerd. - Dat doe je nou net verkeerd.

B suust

uit het Franse ‘juste’; precies, zojuist
1 - tussenwerpsel, uitroep
Cees Robben - Sjuust mevrouwke... (19550514)
Cees Robben – Sjuust wè ge zegt Kee... (19560707)
2 - bijwoord
Cees Robben – Sjuust vandaog... (19600701)
Cees Robben - ...en sjuust d’n vierde man (19601230)
Cees Robben – Ik ben sjuust op de kèèès gebid... (19590328)
Pierre van Beek -- Ik hèb et oe sjuust nog gezeej

Bosch sjuust - juist

Hees sjuust (I:15) = Fr. 'juste'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SUUST bw, de s-klank in het begin zal v. h. Fr. juste stammen: juist. Het woord dient een enkele keer om de juistheid v.e. opmerking te bevestigen, maar veel frequenter om een correctie of aanvulling op eigen bewering in te leiden: of nee: suust...

A.P. de Bont -- süst, resp. s’üst bijw. (fr. juste) - juist

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sjuust bw - juist, precies

WNT JUIST, gewestelijk JUUST

 

sjuustemènt

bijwoord

Henk van Rijen --  zeer zeker (Fr. justement)

WNT JUISTEMENT, afl. van 'juist'

 

skoer, schoer

zelfstandig naamwoord

onweersbui, wervelwind

lange oe

WNT SCHOER (IX) - bui (onweersbui, regenbui, windvlaag (ook in N. -Brabant)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - sk in inlaut: in compact gebied dat stukken bevat van... T... (blz. 69)

verwant met du. 'Schauer' en eng. 'shower'

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOER, voor eene zware regen-, hagel- of onweersbui. Sommigen denken het zamengetrokken van 'schoever', schuiver,...; volgens mij eerder als 'schoor', scheur (ruptura), soort wolkbreuk... Eng. shower. Z.a.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - DONDERSCHOER, regenschoer, of enkel schoer: ene donderbui, dondervlaag. REGENSCHOER, regenvlaag, regenbuy. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SCHOER, alleen in de uitdr. 'mee unne schoer' - in een opwelling, met een plotselinge beweging (vgl. ramscheut)

 

skrepuul

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  min iemand (Fr. crapule) vD crapule, crapuul, krapuul -

janhagel gespuis

 

slaachte

werkwoord, zwak

slachten

slaachte - slaachtte - geslaacht

 

slaank

bijvoeglijk naamwoord

slank

R.J. ''t slaanke van d'r lefke',

'ze wier wir slaanker'

 

slachter  

Schilderij van Izaak van Ostade

zelfstandig naamwoord

slager

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- slachter (passim); ene slachterswinkel; slachter Petit;

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- menig era slachterke

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. - slachter, slager

Antw. SLACHTER zelfstandig naamwoord m. De beenhouwers slachten verkens, schapen en hoornbeesten. Door 'slachter' en 'slèger' verstaat men in de Kempen iemand die dieren, vooral zwijnen slacht bij de boeren, die verkens opkoopt en slacht, maar zelf geenen vleeschwinkel houdt.

 

slabbeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van slab
slabbertje
Cees Robben – Naa kunde op oe slabbeke dabbe, vergimmese dabklôôt... (19870529)

 

slag

zelfstandig naamwoord

slag

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòg êene slag, dan ist blanken deeum (Si'66) - nog een slag, dan is het blanke (Te) Deum (kaartterm bij het rikken, als alle slagen gehaald dreigden te worden) variant: blanke degen WBD III.4. 1:49 'slag' - zingen (van vogels), ook aangeduid met 'fluiten, slaan of slagen'

 

slameur

zelfstandig naamwoord

beslommering, gezeur

● zelfstandig naamwoord; de etymologie is onduidelijk; mogelijk uit Franse ‘clameur’
beslommering, drukte, gezeur
Cees Robben – Meej al m’n zörgen en slameur (19580705)
Cees Robben – De kender (...) pruuven den slameur... (19650507)
Cees Robben – Dan ruuk ik wir dem eeremoei/ die vruuger deur vur deur/ De straot op kwaam heel zwoel en zwaor/ van kender en slameur... (19701016)

Stadsnieuws - Hoe gaoget? Òch, zen gangeske, èn nòvvenaant ginne slameur (100609)

WBD III.1.4:382 'slameur' = drukte

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLAMMEUR, voor beslommering. SLAMMEREN is bij Kil. hetzelfde als slommeren, t.w. confundere, intricare, impedire; Z.a.

A.P. de Bont -- slemö:r, zelfstandig naamwoord m. 'slameur' - beslommering, drukte, moeite en zorg.

Goem. SLAMEUR - slamè:r zelfstandig naamwoord m.

Antw. SLAMEUR zelfstandig naamwoord m., geen mv. Beslommering, last, drukte, moeite, zorg. In de slameur zitten. 'Ne slameur van 'en huishouwen.

WNT SLAMEUR (wsch. verlengde vorm naast 'sleur') - beslommering, moeite, zorg, drukte

● fantasie-achternaam; bijnaam
Cees Robben – Merieke Slameur is dôôd... (1810918)

 

slandshèllegedaoge

zelfstandig naamwoord, plur.

Frans Verbunt -- kerkelijke feestdagen die in het hele land gevierd worden

WBD (III.3.3.213) ''s lands heiligendag' = halve zondag

 

slang

zelfstandig naamwoord

slang

WBD III.4. 2:107 'slangeske' - slang (Colubria), ook 'serpent' genoemd

Dirk Boutkan (blz. 53) slangetje (beest), slangske (tuin)

 

slangs

bijwoord

over de (gehele) lengte van een  ruimte

lang + adverbiale s (+ voorzetsel)

Van slangs dur 't café hô Jan de Timmerman mee schrogskes en plaanken 'n wel tien meter lange toffel getimmerd mee on wirskaanten baanken van plaanken-op-biertunnekes. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

Cees Robben – Slangs geburen en gebôômt.. (19590905)

WBD in de lengte (b.v. m.b.t. het eggen)

 

slaof

zelfstandig naamwoord

slaaf

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- slaof; slaove

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - slaof van Doore = Sjef van Doren (blz. 35)

WBD III.1.4:330 'slaafs' = gedwee

Antw. SLAAF zelfstandig naamwoord w, m. + v. fig. iemand die zeer hard werken moet.

 

slaog

zelfstandig naamwoord

slaag

uitdr. slaog beure - slaag krijgen

As ge nie ötkèkt, kunde slaog beure.

WBD III.1.2:44 'slaag' = pak slaag; ook: 'rammel, aframmeling, priegel'

WBD III.1.2:50 'slaag beuren' = een pak slaag krijgen; ook: 'pitten beuren'

 

slaoge

werkwoord, zwak

slagen

WBD III.1.4:338 'slagen' = gelukken

B slaoge - slaogde - geslaogd geen vocaalkrimping

Antw. SLAGEN Wordt altijd gebruikt voor 'slaan', Fr. battre, frapper.

 

slaoget

samentrekking

slaat het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp)

Naa slaoget pas zis uur. Gullie slaoget nie aaf.

Henk van Rijen - slaoget mar gaoj - bekijk het maar

Het fonetisch hiaat dat ontstand tussen 'slao' en 'et' is opgevuld door invoeging van 'g'. (Zie Schuurmant Encl. pron., blz. 22)

De A.P. de Bont -- § 242.

 

slaoj

zelfstandig naamwoord

sla; veldsla, 'vèldslaoj' (Lactuca sativa) - 'molsla'

De Wijs -- (Gehoord bij de groentenboer: ) Gij mee oew vitaminen, ik zeg mar slaoi is goed veur de kenène (10-03-1967)

Cees Robben – Ik zie m’n selotte en peekes al staon/ M’n kiendjes vur slaoi al d’n hofpad op gaon... (19570309)
Cees Robben – En vandaog wil ik slaoi mee juin meejaai meejèèrepel... (19810902)
Cees Robben – Gif men mar slaoi vur ’n slaatje (19830218)
Cees Robben – En wè eten we te middag... Slaoi mee-jaai-mee-juin-mee-jèèrepul.. jengelèèrs... (19720331)
Cees Robben – [Vrouw tegen marktkoopman:] Ik zeg mar.. Slaoi is goed vur de kenèène... (19670407)

Tmoes gruunte van drie letters zèèn/ die meej en S begos./ Nao veul geblaojer riep ze kaod:/ «En kunst, dèk dè nie raoi,/ Hier in dè buukske daor stao «sla»/ Mart is toch ommers slaoi » (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Wèn gezuuk war‘)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.2.3.87 'sla' = kropsla; 'sla' = veldsla 88

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'slooi, slaai' - sla, salade

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- slaoj zelfstandig naamwoord  - sla

Bosch slaai - sla; lange vrouw

 

slaojbêene

zelfstandig naamwoord, meervoudig

lange slungelbenen

(naar analogie van 'slaojhiele')

spillebenen, slungelbenen

De Wijs -- (Gehoord in de straat) Jè-jè, ’t hiet ammaol tieners en twens en zoal, mar ge kunt nie alles draoge as ge slaoi-bene het (17-10-1966)

Cees Robben – Ze heeter gin èèrig in desse slaoi-beene heej.. (19691024)

 

slaojêemere

werkwoord, zwak

Informant T. Raaijmakers - klungelen, niets doen: wat vrijen

Informant T. Raaijmakers - Ge staot mar zon bietje te slaojêemere, nie?

Informant T. Raaijmakers - Ik hè zon bietje meej der geslaojêemerd

WNT SLAEMMER - emmer, met talrijke gaten doorboord of van metaaldraad, waarin gewasschen sla wordt gezwaaid om ze droog te krijgen

 

slaojhiele

zelfstandig naamwoord, plur.

grote voeten

Gao is opzij; ge staot er meej oew slaojhiele boovenop.

Cees Robben - Ze heeter gin èèrg in dèsse slaojbêene heej.

Stadsnieuws - Gao toch es öt de weeg, ge staot bekaant meej oe slaojhiele op men têene. (061209)

Hees slaailip, slaaibek, slaaismoel (V:28)

 

slaojke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

buitenkansje; slaatje

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "Dè 's nog is 'n mooi sloaike (buitenkansje)"

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès nòg es en schôon slaojke (D'16) - dat is een buitenkansje

WNT SLAATJE - in de zegswijze 'een slaatje uit iets slaan' (soms: maken) - er aardig wat geldelijk voordeel uit weten te trekken

   

slaoke

werkwoord, zwak

slaken

slaoke - slòkte - geslòkt

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slòkt

 

slaon

werkwoord, sterk

slaan

Dirk Boutkan (99)... blaw geslaon

- slaon - sloeg - geslaon (B: geslaoge)

- Praesens: ik slao - gij slaot - hij slao; imp. s slao

Dè slao nèrges óp. - Dat raakt kant noch wal.

B Ze hèbben em den kòp afgeslaoge.

DANB ze hèbben em bont en blaauw geslaon;

Wurrom maag dè naa nie? Wurrom naa zon mènneke geslaon? (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Hij waar der gehaawe en geslaon, zôas dè hiete. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

‘De frater heej un gat in menne kop geslaon’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Asser geslaon wier, vong hij aaltij de irste klappen op. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD óp hòl slaon - op hol gaan (v.e. paard), ook genoemd 'er tussenöt gaon'

WBD slaon - het achteruittrappen v.e. paard

WBD slaon - met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen (m.b.t. merrie) - ook genoemd 'raome'

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'opengeslaon'

Cees Robben - wöróm slaode gij oew vrouw? Hij (de nuuwe vadder) slao moeders;

Cees Robben - Ik slao niks aaf as blauw vliegen èn blèndaoze;

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge slaot er niks èùt èn niks in - variant op 'Den blom slait men    eruit en de zemelen blijven erin'.

WBD slaon (II:1038) - slaan: inschieten v. d. weefspoel; ook inslaon, durslaon insochiete, schiete of gôoje

Henk van Rijen - van de vang geslaon - op hol geslagen

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- slaon ww - slaan

WBD 'slaan' - zingen (van vogels), ook aangeduid met 'fluiten,

preken, slagen of slag'

Dirk Boutkan 'ze hèbe nem bont èm blaw geslaon' (zin 131, blz. 101)

WBD III.1, 2:30 'slaan' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren, bossen, een labbezoet geven' 53 'slaan' = een pak slaag geven; ook: 'afslaan'

WBD III.3.1:235 'slaan' = ruziën

Dirk Boutkan (blz. 23) slòn (tegenwoordige tijd pluralis); (blz. 66) imperat. uitsl. 'slao'

 

slaop

zelfstandig naamwoord

slaap = oogvuil

WBD - III.1.1 - lemma: slapers (oogvuil) - soepoog (Tilburg en Oss). -slaap: Tilburg

► siepers

► soepers

 

slaope

werkwoord, sterk

slapen

Op en aander slaope - logeren

B Dè bèd slaopt goed. - Dat bed slaapt goed.

gez. MP Wie bè den hond slòpt, krèègt vlôoje.

— slaope - sliep - geslaope

— in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slopt

Cees Robben - èn ge hèt er daor kunde nie van slaope; toen de duuvel laag te slaope;

Dialectenquête 1876 - sloapen en woake; hij slopt gerust

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ast geluk ènt goej weer bè mekaare slaope ('67)-.. dan kan het lukken

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - verkèt èn leepel slaope (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1971)- = figuur '44'

Frans Verbunt -- klèèn kènder slaope derèège grôot èn aaw meense slaope derèège dôod

WBD III.2.2:106 'slapen met iemand' = geslachtsgemeenschap hebben

 

slaopers
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘slaoper’
slapers
Cees Robben – Bij de slaopers in den Heer... (19580426) [Robben doelt op gelovigen die tijdens de kerkdienst nog een beetje zitten te slapen in de kerkbank; hij varieert daarmee op de legende van ‘De zeven slapers van Efese’, zeven martelaren wier feestdag op 27 juni gevierd werd.]
 

slap

bijvoeglijk naamwoord

slap

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - wè slap in de piepe zèèn (D'16) - wat slap in de pijpen zijn! in de broekspijpen, dus in de benen

WBD III.1.2:184 'slap' = zwak van gezondheid 186 'slap' = onwel

WBD III.1.1:25 'slap' = zwak

 

slèècht

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

slecht

WBD slèèchte kont - slecht paard, ook 'stolper' genoemd

De Wijs -- Nou zeg, die schoenen zèn ôk goed slêcht (23-10-1963)

Henk van Rijen - et zèn de slèèchtste nie, die nòr daaw aore -... naar hun ouders aarden

WBD III.1.2:148 'slecht gaan'= moeilijk vooruitkomen

WBD III.1.4:79 'slechterik' = slechte mens

Hft. = SLECHT ook bw: niet wel, kwalijk; het slecht hebben: van zaken gezegd.

A.P. de Bont -- bnw. en bijw. 'slaecht' - slecht

Antw. SLECHT (in 't Zuiden ook slächt) - gevaarlijk ziek, enkel als gez. 'Ne slechte mensch - ook: iemand die een slechte gezondheid heeft.

bijwoord: nauwelijks, ter nauwernood, moeilijk, kwalijk.

 

sleeje

werkwoord, zwak

sleden

B sleeje - sleedde - gesleed;

ik sleej, gij/hij sleedt

slèèk

zelfstandig naamwoord

slijk, modder

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gèld is et slèèk der aarde, mar ge dabt er zèlf tòch gèère in (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1970)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is en vòrsje zeekerlèèk ('16) -als het sneeuwt tijdens dooi, volgt er vast meer vorst

Henk van Rijen - dur et slèèk dòkkele - door de modder lopen

WBD III.4.4:169 'slijk' = modder; 187 'slijk', 'slik' = slib

Antw. SLIJK zelfstandig naamwoord o. -fr. boue; geld winnen gelijk slijk - SLEK zelfstandig naamwoord m. - sneeuwnat, fijne sneeuw die smelt in 't vallen.

 

slèèm

zelfstandig naamwoord

slijm

stijfgeworden sap uit steenvruchten, gom, snòt

Antw. SLIJM zelfstandig naamwoord m. en niet o.: Bij brouwers: het eerste afkooksel dat uit het mout vloeit, als men brouwt.

 

slêep

sleep

verleden tijd van slèèpe

slèèp

zelfstandig naamwoord

WBD ploegslee (ijzeren of houten slee of raam waarop de boer zijn (gedeeltelijk) wielloze ploeg legt om te vervoeren)

WBD (Hasselt) egslee (slee voor het vervoer van de eg)

WBD sleep (werktuig om akker of wei te egaliseren), ook genoemd 'èg'

Antw. SLIJP moet SLEIP worden gespeld, zelfstandig naamwoord  v. - bij landb.: horde van gevlochten takken, die men over den akker sleept om aardkluiten te breken.

 

slèèpe

werkwoord, zwak

slepen

WBD slèèpe - (v.e. paard) onder het stappen de hoeven niet voldoende opheffen, ook (Hasselt) 'sloffe' genoemd

WBD slèèpe, waaj slèèpe (Hasselt) - slepen (met de sleep over akker of weide gaan ter egalisatie)

B slèèpe - slèpte - geslèpt

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij slèpt

- slijpen, in de betekenis ‘slepen’ met een voetbal (in tegenstelling tot de bal afspelen aan een ander)
Cees Robben – Mar assie zôô blèèft slèèpe, zettie ‘r van z’n lèève ginne eene... (19810731)

V Tontje Bèks, die kos pas slèèpe!

WBD III.1.2:154 'slepen' = sloffen

Dirk Boutkan (blz. 40) slêepe, slipte (sleep je)

Antw. SLEIPEN hetz. als 'slepen' en 'sleepen' in de wdbb., Fr. tariner

A.P. de Bont -- slä.pə(n), zw.ww.tr. en intr. 'sleipen' - slepen

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLEIPEN, naar den meer Brabandschen tongval, voor 'slepen'; aldus ook bij Kiliaan.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SLIJPEN voor slepen, en ook de woorden hier van afstammende.

 

slèèpe

werkwoord, sterk

slijpen

WBD slèèpe - schuren van leer op de nerfkant, ook 'schuure' genoemd (II 662)

Henk van Rijen --  slijpen

-- slèèpe - slêep, - gesleepe

Dirk Boutkan (blz. 40) verl. tijd slêep, maar: slipte gij?

-- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slèpt

Antw. SLIJPEN zie wdbb. -Spr. op iet geslepen zijn - naar iets verlangen

 

slèèperd

zelfstandig naamwoord

iemand die 'sleept', d. w. z. bij voetbal op z'n eentje met de bal opdringt, tegenstanders omspelend; ook 'pingelaar' te noemen

V heej slèèperd, gift diejen bòl onderhaand es aaf!

 

slèèphout

zelfstandig naamwoord

WBD over de grond slepende stok bij een getuierd beest

Antw. SLEIPHOUT zelfstandig naamwoord o. - bij mulders: elk der ijzeren platen die boven op den zetel vastliggen en waarop men smeert; ook: kalf

 

slèèpplaot

zelfstandig naamwoord

WBD (Hasselt) schuurplaat (ijzeren plaat bevestigd aan de onderkant v. d. ploegzool)

 

slêet

persoonsvorm

sleet

verleden tijd van slèète

 

slèète

werkwoord, sterk

slijten

De Wijs -- (Gehoord van 2 Tilburgers aan de Maas in R’dam, zeer diepzinnig. De eerste in extase van al dat weten) As ge dè naa ziet, èzer slèt, hout slèt, mar waoter slèt nie. -Jao, mar waoter verdampt toch. - Jè, dè weet ik wel, mar ’t slèt toch nie. (17-10-1966)

Cees Robben – Wè slaopt slet nie... (19841012)
Cees Robben – En tijd die slet war... (19560929)

WBD III.4.4:317 ' slijten' = vezelen

B slèète - slêet - gesleete

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slèt

 

slèffend
werkwoord, zwak
sleffen = sloffen, slepen (zie WNT lemma Sleffen)
Cees Robben – D’n onneuzelen man/ die sloffend en sleffend z’n rondje wir doe (19590516)
 

slèk

zelfstandig naamwoord

slak

WBD III.4. 2:207 'slak' - huisjesslak (Helicidae), ook genoemd: 'karakol'

En ge lopt as 'n slek! Konde nie wè vortmaoke?! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

Et ging nie snel, un slek ha dè pèrd meej gemak bijgehaawe. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.2.1:255 ' slak' (enk.) = sintels

Goem. SLAK - slèk, zelfstandig naamwoord vr., verkleinwoord slèkskə

Antw. SLEK, SLAK zelfstandig naamwoord  v. (Kemp. släk): zoo traag als 'en slek

WNT SLAK (de vorm SLEK is gewestelijk nog zeer verbreid, vooral in Z. -Ned.)

 

slèkbòrd

zelfstandig naamwoord

spatbord

Cees Robben – “Oew slekbord rammelt...” riep Domien (19600722)

WBD (II:2788) 'slégbôômə' - slikbomen v.e. kar

 

slèkkestroop

zelfstandig naamwoord

hoestdrankje

Violiersiroop anno 2013

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slekkenstroop - een soort van violiersiroop die men in de apotheek voor hoestende kinderen haalt"

WNT SLAKKENSTROOP - geneesmiddel in den vorm van een stroop, uit slakken bereid (tegen kinkhoest en andere borstkwalen)

slèklap

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  spatlap (voor fiets en auto)

 

slènder

zelfstandig naamwoord

cilinder

WBD 'slenders' (II:938) - cilinders,

walsen van een assortiment

 

slèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'slang' (met umlaut)

slangetje

Cees Robben – ’n slengske in oew neus en firtig kôôrs... (19821001)

Dirk Boutkan (blz. 53) slangetje! (beest); slangske (tuin)

 

slèpstêen

zelfstandig naamwoord

slijpsteen

Antw. SLIJPSTEEN zelfstandig naamwoord m. - fig. 'hard roggebrood': Ik eet van dieë sl. nie'.

 

slèt

werkwoord, persoonsvorm

slijt, verslijt

WBD III.2.2:113 'slet' = zedelijk slecht meisje

WBD III.2.2:115 'slet' = prostituee

WBD III.1.4:109 'slet' = ondeugende vrouw

tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'slèète'

 

slèùpe

werkwoord, sterk

sluipen

WBD III.1.2:123 'sluipen' = verdacht rondlopen;

ook: 'gluipen', 'rondloeren', 'struinen'

B slèùpe - slôop - gesloope

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/ hij slöpt

 

slèùs

zelfstandig naamwoord

sluis

Dialectenquête 1876 - sluis (met ui als eu in Meuse)

slèùte

werkwoord, sterk

sluiten

WBD goej gesloowte koej - harmonisch van bouw, ook genoemd: 'vierkaante','goej behange', schôon behange', 'gelèjnde' of 'goed gestòpte koej'

WBD III.4.4:171 'sluiten' = hard worden van aarde

- slèùte - slôot - gesloote

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slöt

Antw. SLUITEN zie wdbb.; ook: gesloten worden: De herbergen sluiten hier 's Zondags om 10 uren.  

 

sleutelbos

zelfstandig naamwoord

sleutelbos

WBD (III.2.1:54) bos sleutels, sleutelbos - bos sleutels

 

slèùtspier

zelfstandig naamwoord

sluitspier

WBD III.1.1. lemma sluitspier van de aars - Tilburg

 

sleu-vol

bijvoeglijk naamwoord

boordevol

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "ze goot et glaas sleu-vol (boordevol)"

 

slibberbaon

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt -- glijbaan van ijs en/of bevroren sneeuw

WBD (III.3. 2:147) slibberbaon = ijsbaan; ook: slipperbaon

 

slibbere, slippere  

werkwoord, zwak

(baantje) glijden; ergens langs afglijden

slibbere - slibberde - geslibberd

...vur de deur hee Jantje van Hest 't vendel gezwaaid, zô schoon as hij dè alleen kan en zô lang tot dè 't zweet in lange pierwurmstraoltjes van onder z'nen hoogen zije over z'n kaoken slibberde. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

De schooljong slibbere naor de stad / en dokkele langs de blaanke baon, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938)

Ik haaw toch zoveul van m'n schoon aaw plat; / et rolt zo gezond van oew lippe / en et slibbert er over oew tong zo glad / en et huppelt zo locht op oew lippe. (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘M’n aaw plat’, 1939)

Cees Robben – Slibberen..? Och praot er nie van... (19580315)

Elie van Schilt - wij slibberde en hard, vurral mee klompen. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)

WNT SLIBBEREN - 3) glijden over sneeuw of ijs

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - slibberen - baantje glijden

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- slibbere ww - baantje glijden

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLIBBEREN, voor glijden. Komt van slibbe, slibber, slijk. Z.a.

Goem. SLIBBEREN - slibərə wkw (rg.) Meer in samenst. met binnen, buiten,   enz. Fr. se glisser.

Antw. SLIBBEREN - op het ijs glijden

Bosch slibbere - baantje glijden op ijs/sneeuw

► slippere

 

slichtendonker

zelfstandig naamwoord

schemering

bij slichtendónker kwaampie tèùs

WBD III.4.4:240 'tussen licht en donker' = schemering

ook 'tussen het licht en het donker' = schemering

- uit: (tus)s(e)licht èn dónker,

Haor SLIGTENDONKERE - tussen licht en donker

 

slichtmesjien

zelfstandig naamwoord

stolmachine

WBD slichtmesjien - machine waarmee in de leerindustrie wordt gestold (de afwijkende naam zal wel verband houden met een anders ingerichte machine (II 652)

A.P. de Bont -- zw.ww.tr. 'slichten' - slechten, effenen

zelfstandig naamwoord o. 'slichmes' - slichtmes, kapmes

WNT SLICHTEN = SLECHTEN - vlak, effen maken

 

slichtmiske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

hakmesje

WBD (III.2.1:249) 'slichtmes'

 

slierke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘sliert’; steeds met korte ie
sliertje
Cees Robben – Wir ’n pierke... zielig slierke (19601007)
 

slierp

zelfstandig naamwoord

waarschijnlijk van slurpen

WBD -- vermeld als Tilburgs in lemma 'waterachtig voedsel' naast 'sloerie' en 'slappe sloerie' maar met de mededeling dat het mogelijk geen vast voedsel maar koffie betreft.

 

sliet

zelfstandig naamwoord

WBD III.4. 3:126 'sliet' = wilgenteen

 

slim

bijvoeglijk naamwoord

scheef; slim; bijdehand; erg, bedenkelijk

Et durke hangt er slim in. — Het deurtje hangt er scheef in.

Audio-opname 1978 -- “…èn dan moeste zien dèsse rèècht hong, dèsse zak zègge meej et durkappe, dèsse nie slim hong want aanders gingde himmòl slim!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - slim is ie wèl, mar mist òn zen bêene.

D'16 - scheef is hij wel, maar het meest aan zijn benen (gezegd van iemand die mank is en daarbij niet erg bijdehand)

WBD III.1.4:26 'slim' = verstandig

WBD III.4.4:226 'slim' = krom, ook 'gewrocht'

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SLIM - scheef, krom, slecht, kwaad, verstandig. Zie Kil.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SLIM bn - behalve 1) schrander, betekent het ook:2) scheef, en 3) erg, vooral in de zegswijze ' dès nie zo slim'.

A.P. de Bont -- slim, bnw. en bijw. 'slim'- 1) scheef, schuin; 2) erg, verkeerd.

WNT SLIM A) 1) niet recht, scheef, schuin; slinksch, oneerlijk, onoprecht; erg, t. w. verkeerd, gevaarlijk, bedenkelijk

 

slim

bijvoeglijk naamwoord

R erg; bedenkelijk

dès nie zo slim - dat is niet zo erg.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SLIM - scheef, krom, slecht, kwaad, verstandig. Zie Kil.

A.P. de Bont -- bnw. en bijw. 'slim' _ 1) scheef, schuin; 2) erg, verkeerd WNT slim a) 3) erg, t. w. verkeerd, gevaarlijk, bedenkelijk

 

slinger

zelfstandig naamwoord

diarree; onderdeel van een waterpomp

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zèède on de slinger? (D'16) - heb je last van diarree? (naar het Roosendaalse merk 'Slingerkoek', een peperkoek)

WW ôn de slingerschèèt

Dirk Boutkan (blz. 51) verkleinwoord slingertje, ook slingerke

De Wijs -- Hij mot nog aaltij slinger zeggen tegen dè ding wè aon de pomp hangt (23-02-1972)

 

slinke

werkwoord, sterk

slinken

Dirk Boutkan slinke - slónk - geslónke

 

slinte

werkwoord, zwak

betekenis onduidelijk; groeien? hangen?

De Wijs  -- Der slinten der zoveul aon, dek ze nie geplokken kon krège (feb. 1962)

 

slip

bijwoord

verkeerd

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "let er op, het lopt bepold slip uit (verkeerd)"

WBD III.1.1:135 'slip' = schoot', ook: 'kooike'

WBD III.1.4:340 'slip lopen' = geen succes hebben

zelfstandig naamwoord

nachthemd

Cees Robben – M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne slip leej dan heh unne snipperdag... (19740920)

WBD III.4.4:279 'slip' = hoeveelheid die men in een schort kan dragen

 

slippere, slibbere

werkwoord, zwak

(baantje)glijden

slippere - slipperde - geslipperd

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slipperen - baantje glijden"

WBD (III.3. 2:153) slippere, slibbere = glijden op het ijs

WBD (III.1.2:13) 'slipperen' = glijden; ook: 'schuiven'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SLIPPEREN, onov. ww (ook: slibberen) zich glijdend voortbewegen over een glijbaan op ijs of sneeuw.

A.P. de Bont -- slipərə(n), zw.ww. intr. 'slipperen' - glijden over sneeuw of ijs (inz. als spel van kinderen).

Antw. SLIPPEREN - slibberen, Fr. glisser

WNT SLIPPEREN - glijden op een glijbaan (te Turnhout)

►slibbere

 

slipperlatte

zelfstandig naamwoord, meervoud

latten waarop men slippert, slibbert = ski's

Ik zè daor van ’t wenter is op z’n zwitsers aon ’t waandele gewist mee zon paor van die lange slipperlatten aon m’n voeten, en twee van die douwpieken in men haande... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

slispele

werkwoord, zwak

WBD III.3. 1:298 'slispelen- of 'fluisteren' = lispelen

 

slòb

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:79 ' slob' = baalschort; ook 'slobber'

 

slòbbe

werkwoord, zwak

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slobben - morsen - hij heet er onderweg 'n paar geslobt (verloren)"

WBD III.1.3:10 'slobberen' = niet passen (van kleding) ook: 'flodderen

 

slòdder

zelfstandig naamwoord

De Wijs -- Ze wil d’r déél hebbe mar ik zè nie mesjokke waant ze hee al unne slodder gekregen (17-08-1964)

Henk van Rijen --  veel, hoop, berg

CiT (37) 'Wè zal de mister 'ne slodder beure'

WBD III.1.4:112 'slodder' = idem; ook: 'sloor', 'sloddervos', 'sloerie'

WBD III.4.4:260 'slodder' = grote hoeveelheid

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- 'slodder' zelfstandig naamwoord  - een heleboel

WNT SLODDER - Ook in toepassing op een flink bedrag dat iemand erft of wint

 

sloeber

zelfstandig naamwoord

sul, goeje klôot

Frans Verbunt -- varkensvoer, slappe koffie of soep

S&S SLOEBER - grote jongen, grote lummel; van 'sloeberen', de gew., zuidelijke vorm van 'slobberen' (WNT XIV, 1833)

WNT SLOEBER zelfstandig naamwoord m. iemand die veel gegeten heeft of eet: slokop; goede sul (Corn. -Vervl.) enz. Z.a.

Antw. SLOEBER zelfstandig naamwoord m., scheldnaam, zooveel als 'deugniet', schoft; 'ne goeie sloeber - een goeie sul; 'ne groote sloeber - groote jongen, lummel

 

sloerie

zelfstandig naamwoord

WBD III.2.3:2 'slappe sloerie' = waterachtig voedsel

WBD III.2.2:113 'sloerie' = zedelijk slecht meisje; ook 'slet', 'del'

WBD III.1.4:112 'sloerie' = slodder

 

sloestere

werkwoord, zwak

WBD III.1.2:154 'sloesteren' = sloffen

 

slof

zelfstandig naamwoord

slappe pantoffel

WBD stijlslof: houten plaat die ligt tussen stijl en stijlpor.

uitdr. öt zene slof schiete - opvliegen; plotseling met iets bijzonders voor den dag komen (zowel positief als negatief) 

WBD III.1.3:243 'slof' = pantoffel; leren pantoffel

WBD III.1.4:231 'uit zijn slof schieten' = zich kwaad maken

Antw. SLOEF zelfstandig naamwoord m. - pantoffel, slof; fig. goede sul, Fr. bonasse

WNT SLOF (II) l) slappe pantoffel zonder hak; 8) in verschillende toepassingen voor steunsels

 

sloffe

werkwoord, zwak

sloffe - slofte - gesloft

geluk hebben (Hasselts?)

WBD (Hasselt) v.e. paard - onder het stappen de hoeven niet voldoende opheffen, elders 'slèèpe' genoemd

WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – op zijn sloffen laten – Tilburg; in Goirle: een op sloffen(laten)

► sòkkelôoper

 

slofke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  sloofje, voorschootje

 

slonke

werkwoord, zwak

WBD III.4.4:274 'slonken' = slinken

 

sloof

zelfstandig naamwoord

voorschoot

WBD sloof (II:940) - voorschoot v. d. wever; ook 'veurschot' of 'slufke'

WBD sloof (I:1433) - zaaikleed, een door de zaaier aangebonden kleed, voorschoot of scholk, waarin hij het zaad draagt dat hij uitstrooit

WNT SLOOF - 5) voorschoot, schort

 

slôoj

zelfstandig naamwoord, meervoud van 'slôot'.

Henk van Rijen --  sloten

Henk van Rijen --  'Meej die slôoj kun de dè ammòl slööte'

 

slôom

bijvoeglijk naamwoord

WBD III.4.4:30 'sloom weer' = benauwd weer; ook 'maf, drukkend, zwoel, 'zoel, broeierig, broeiend weer'

WNT SLOOM, bn, bw. - niet flink, niet levendig, suf, lijzig, traag, slap. Sloome duikelaar - iem. die niet veel presteert, sul, prul, suffer.

 

sloop

werkwoord, persoonsvorm

Dirk Boutkan (blz. 32) naast 'sloop' ook 'slôop'

verleden tijd van 'slèùpe'

 

slôope

werkwoord, zwak

slopen, afbreken

 

sloor

zelfstandig naamwoord

vrouwelijke goedzak

vD. onnozele, sullige vrouw; beklagenswaardige, goede vrouw, ziel; slordige, slonzige vrouw.

vD. nog niet gesloten koolplant; (gew.) koolzaad; (gew. raapzaad)

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- en goej sloor

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sloren - planten van koolzaad"; "beste vrouw, niet al te snugger"

Cees Robben – [vrouw tegen andere vrouw:] Och wè zèn we toch sloor. (19580906) [Robben gebruikt ‘sloor’ dus als meervoud.]

WBD I:1422 koolzaad, het zaad van Brassica napus oleifera, ook wel van Brassica rapa, waaruit raapolie wordt geperst: 'sloor' (hs K183)

WBD III.1.4:112 'sloor' = slodder! ook: 'sloerie', 'sloddervos'

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- sloor zelfstandig naamwoord  - slons

Antw. SLOOR zelfstandig naamwoord  v. (scherpe o) - goedaardig, sulachtig, deernisweerdig vrouwmensch

Goem. SLOOR zelfstandig naamwoord vr. - onnoozel vrouwspersoon.

A.P. de Bont -- slo:r zie: slö:r, zelfstandig naamwoord vr. 'sleur' - sloor, ziel: 'n goei sleur v.e. mäid.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLOER, voor een onachtzaam, slordig, morsig vrouwspersoon. Anschlüren is in het Neder-Saksisch: zich de kleederen slecht aantrekken.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLOOR, goed onnoozel vrouwspersoon, ook wel 'sloof';

Kil. sordida ancilla, serva vilis, ignava.

WNT SLOOR 1) a) - onnoozele, sullige vrouw; b) beklagenswaardige, goede vrouw; ziel; c) vrouw v. geringen stand; sloof

 

slôot, slotje, sloojke(s)

zelfstandig naamwoord

sloot

verkleinwoord ook aangetroffen als slôojke(s)

R.J. 'den diepe slôot'

- over slooikes en waaikes en vennekes... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Den oiver en de kinkenduut’, 1941)

midden in 'n vuil, gruun, modderig slooike... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Den oiver en de kinkenduut’, 1941)

Cees Robben – bij unne slôôt... (19551119)

Cees Robben – slooikes... vol mee drek en wier. (19570316)

Onderweg slooike springen, zwemmen in et kenaol. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.3. 1:405 'sloot' = straatgoot; ook genoemd: 'blauwsloot, goot'

WBD III.4.4:182 'looot' = idem

WBD III.4.4:141 'slootkant' = aflopende zijde; 184 'slootkant' = oever

plur. slôoj

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - slôot (blz. 17 en 179)

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- -- 'slòòt' zelfstandig naamwoord  - sloot

 

slôot

werkwoord, persoonsvorm

sloot

Dirk Boutkan (blz. 23) slo:te = slôote

verleden tijd van 'slèùte'

 

Ill.: Naumann - emberiza schoeniclus, rietgors, slôotmus

slôotmus

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  rietgors (Emberiza schoeniclus)

WBD III.4. 1:176 'slootmus' - rietgors (Emberiza sohoeniclus), ook: 'gagelmus' genoemd

 

slòp

zelfstandig naamwoord

WNT SLOP (III) 11) - hol, krot

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - beeter int slòp dan int hèùs (Si'66) - beter een ziekte onder het vee dan onder de huisgenoten (slòp = bijgebouw, krot, hol)

 

slòpkaomer

zelfstandig naamwoord

slaapkamer

 

slopke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'sloop'

sloopje

Dirk Boutkan (blz. 32) slopke

 

slòpt

werkwoord, persoonsvorm

slaapt

2e + 3e pers. enk. van 'slaope', met vocaalkrimping

 

slöpt

werkwoord, persoonsvorm

sluipt

tegenwoordige tijd sing. 2e+ 5e pers. van 'slèùpe', met vocaalkrimping

 

slörf

zelfstandig naamwoord

slurf

 

slörpe

werkwoord, zwak

slorpen, slurpen

slörpe - slorpte - geslorpt

WBD III.2.3:282 'slurpen' = paffen

 

slöske

zelfstandig naamwoord verkleinwoord

Henk van Rijen --  sluisje

 

slòt

zelfstandig naamwoord

1. slot, afsluiting, einde

- Op slot wik oe dan nog raoien,/ Verbaastert noot oe moeders Taol,/Blèft ze spreke, leze, schrève,/ Dès in heilig Ideaol. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
...en op slot hèk naa zon fèn fietske gekrege dèk er nie mir op durf te gaon zitte. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
2. halssnoer

Het slot was een halssnoer, bestaande uit drie of vier snoeren bloedkoralen, die aan de beide uiteinden samenkwamen in een gouden versiering welke om de hals ineen gehaakt werd. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; NTC – 8-11-1950)

 

slöt

werkwoord, persoonsvorm

sluit

tegenwoordige tijd sing. 2e+ 3e pers. van 'slèùte', met vocaalkrimping

 

slotje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

slootje

verkleinwoord van 'slôot', met vocaalkrimping

Bosch slotje - slootje

 

slötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

slotje

verkleinwoord van 'slòt', met umlaut

 

slötspèl

zelfstandig naamwoord

veiligheidsspeld

WBD III.2.2:30 'sluitspeld' = idem; ook 'veiligheidsspeld'

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- slötspèld zelfstandig naamwoord  - veiligheidsspeld

 

slubbeslunkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "slubbeslunkske"- een meisje of jongen die suft, een slepende s(lispel) [?]

 

slufke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

voorschootje

WBD slufke (II:940) - voorschoot v. d. wever; ook 'sloof' of 'veurschot'

 

slukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

slokje

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- slukske

WBD III.2.3:4 'slokske = slok

268 'slokje' = borrel'

verkleinwoord van 'slok', met umlaut

 

NTC 3-9-1918

smaawtollie

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  (textiel) olie voor het gladmaken van de wolvezel

Van Dale - SMOUTOLIE - 2) olie waarmee textielvezels, vooral wol, worden besprenkeld om ze gemakkelijk verspinbaar te maken

1941 - Wij zien nog de drommen fabriekswerkers door Tilburgs straten snellen in bijna versnelden pas (...) Scherpe tabakswalm uit zwartgerookte steenen pijpjes, en sterke fafbrieksolie-lucht die in de vette kleeren zat, sloeg den voorbijganger tegen. (Anoniem; in Nieuwe Tilburgsche Courant 30-01-1941, ‘Hoe was het “in onze streken?"’)

Ze stonke nòr smoutolie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn ze mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

► zie vèthòl en duuvelèèr

 

smal

bijvoeglijk naamwoord

smal

Henk van Rijen - meej ne smalle ring getrouwd - het huwelijk niet te serieus opvattend

WBD III.1.1:20 'smal' = slank, tenger; ook 'smallekes'

 

smaok, smòkske

zelfstandig naamwoord

smaak

Cees Robben - Smaok heetie. Meej veul smaok.

WBD III.1.4:189 'smaak' = genoegen

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. - smaak, smaak die niet bij de zaak behoort, smaak van bederf.

 

smaoke

werkwoord, zwak

smaken

R Als 't eten smaakt; Dè smòkt nòr tròg: had ik meer, dan vraat ik nòg.

Pierre van Beek -- Niks smokt zo fèèn as wèèrme koffie öt en aaw köpke.

Cees Robben - De olliebòlle ruuke goed... dè wèl, mar ze smaoke nòr kôoper.

smaoke - smòkte - gesmòkt, met vocaalkrimping ook in tegenwoordige tijd: smokt

 

smeeje

Smid - ABC-boek voor de jeugd; datum onbekend

werkwoord, zwak

smeden

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - smid, smid, smeej; as de duuvel komt dan moete meej (D'16) - versje, wsch. gebaseerd op de omstandigheden in een smederij

B smeeje - smeedde - gesmeed; ik smeej, gij/hij smeedt

Goem. SMEDEN – sməje wkw (smé:də, gəsmejə)

 

smêeke

werkwoord, zwak

smeken

Cees Robben - Ik hèb em gebid èn gesmikt

Henk van Rijen --  'smêeke'

B smeeke - smikte - gesmikt

- ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping!

gij/hij smikt

 

smèèr

zelfstandig naamwoord

vettige substantie; fig. bijdehandje N. Daamen - Handschrift 1916 -- "O! 't is zo'n smair (zoo'n bij de handje)"

Antw. SMÈÈR zelfstandig naamwoord o. — karsmeer, wagensmeer; zonder lidw.: rammeling, pak slagen

 

smèère

werkwoord, zwak

smeren; vertrekken

B smèère - smèèrde - gesmèèrd - geen vocaalkrimping

Dirk Boutkan (blz. 22) smèère naast smeere. (blz. 96) enem botteram smeere

- em smeere - ervandoor gaan

N. Daamen - Handschrift 1916 -- 'smairen' 'hij smairden en' hij trok er uit

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'hij smeirde er tusschenuit'

Cees Robben - et lopt hil gesmèèrd

Et smèère van de botterhamme... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (D'16)

WBD invetten (in bakkerij: blik, plaat of vorm invetten om aankleven te voorkomen)

Antw. SMEREN ziw wdbb. Ook: gesmeerd worden: die boter smèèrt slecht.

[de biljartkeu met krijt 'insmeren'] - Ze vèèchte om et stukske krèèt/ Ze moette dikkels smèère/ De keuj, -mar effeveul der maog/ ze lussen em zo gèère. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Krèèt op tèèd...)

[de pommerans van de biljartkeu achteloos of slordig krijten]
Cees Robben – Hier maokten ze... zonder te smèèère... (19571221)
 

smèèreges

bijwoord

's morgens

smèèreges ziedem noot nie. - 's Morgens zie je hem nooit.

Dialectenquête 1876 - 's mêrges vruug (ê als in Fr. même)

Cees Robben – Men vrouw hee d’ren kaort-aovend op ’s mèèreges gezet... (19740405)
Cees Robben – M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne slip leej dan heh unne snipperdag... (19740920)

Buuk Saoves groote jonge, mar dan ok smèèreges - als je 's avonds laat nog de branie denkt te kunnen uithangen, dan moet je ook 's morgens karakter tonen.

Piet van Beers – ‘As ge me zuukt’: As ge smèèreges de mèèrels/ wir zen bist te keer heurt gaon. (Brabants A.P. de Bont -- 1; z.j., ca. 2005)

'sMèèregesvruug sjouwt ie meej kraante dur de straot... (Henriëtte Vunderink, Dekraantejonge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

kZèè gin sjagrèèn ofsikkeneureg,/ èn ok smèèreges nie huumeureg. (Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

smèète

werkwoord, sterk

smijten

WBD III.1.2:84 'smijten' = gooien

Dirk Boutkan (blz. 67) imperatief 'smèt' - uit de reductievocaal blijkt dat we hier niet van doen hebben met een uitgangsloze vorm, maar met een vorm waar de uitgang -t is geassimileerd aan de slotmedeklinker

B smèète - smêet - gesmeete — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij smèt

Antw. SMIJTEN - slaan, Fr. frapper, eng. to smite; werpen (zie wdbb.) AMIJT zelfstandig naamwoord m. - worp; harde slag of klets

 

smèlleke

Ill.: Naumann - athena noctua

 

Ill.: Naumann - falco columbarius

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

WVD smelleken (Falco columbarius) - erg kleine valk, die aan de bovenkant blauwgrijs is en aan de onderkant licht roestkleurig.

Cees Robben - Toen was't de beurt aon smellekes... (19600708)

WNT SMELLEKEN - wsch. verkleinwoord v.e. vorm smerle, naast smeerle. Het zou echter, gezien fri. smelfalk, ook niet ondenkbaar zijn dat 'smelleken' kwam van 'smelten', in den zin van 'dunne ontlasting hebben.... De naam 'smelleken' is naar het schijnt van Brabantschen oorsprong en als algemeen woord van de valkeniers uit Valkenswaard overgenomen. - Naam van de valken van de soort Falco aesalon L.

WBD III.4. 1:189 'smelleken' - steenuil (Athene noctua), ook 'uil', 'huipke' of 'huib' genoemd

WBD III.4. 1:201 'smelleken' - smelleken (Falco columbarius)

 

smèlte

werkwoord, sterk

smelten

B smèlte - smolt - gesmolte

In de tegenwoordige tijd soms 'smilt': Cees Robben – De boter smilt (19600624)

 

smèrlap  

Foto Seweryn Olkowicz -phoenix dactylifera

zelfstandig naamwoord

smeerlap;

vijg (vrucht v. d. vijgeboom), dadel (vrucht v. d. dadelpalm),

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "smerlappen (dadels, vijgedalen)"

Dirk Boutkan 'smirlap', smèrlap (blz. 34) met vocaalreductie, ook 'smirlap'

Cees Robben – smerlappe (19630628)

WBD III.1.4:105 'smeerlap' = schavuit

WBD III.1.4:113 'smeerlap' = smeerpoes

WBD III.2.3:173 'smeerlap' = vijg

Antw. SMÈÈRLAPPEN zelfstandig naamwoord m., mv. - dadels, de vrucht v. d. Phoenix dactylifera

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- smèrlappe zelfstandig naamwoord  - smeerlappen, dadels

Hees smèrlap (I:21) Str. smerlap (l:77)

 

smèrlapperij

zelfstandig naamwoord

smeerlapperij

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'smèrlapperij' = troep, rotzooi

Piet van Beers – ‘Waotersnood 1995’: M'n vrouw zeej:Nou,dè is me daor/ ok 'n smèrlapperij. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Antw. SMÈÈRLAPPERIJ zelfstandig naamwoord  v. -handelwijze v. eenen smeerlap; vuiligheid, morsig werk. Ik lees zoo'n smèèrlapperij nie'.

 

smèrreg, smèrrig

bijvoeglijk naamwoord.

smerig, smeerbaar; vies; zacht

Ons vrou zi "ziedde naa, daor heddet al, ik vèn ut ok smèrrig". (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Giestere nog zo blaank en rein,

hoe kunde vandaog toch zo smerrig zijn!

(Piet Heerkens; ‘Dooi’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941)

 

et Geld, dè zo fijn is, -

wè-d-enkel mar schijn is, -

maokt groot wie klein is

enen smerrig wie rein is.

(Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Geld’, 1949)

Cees Robben – smerrige vingers op oe pet (19540703)

Frans Verbunt -- 'smèrrege praot' - vuilbekkerij

Piet van Beers – ‘Groeten uit Mallorca’: Manne spèùte de straot, haole vèùlbakke op,/ want dè gao meej die Zon smèrrig ruuke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

WBD III.2.3:146 'smerig' = mals (boter); ook 'gemoeiig', 'smeuïg', 'zacht'

WBD III.4.4:236 'smerig' = troebel;  237 'smerig' = vuil, smerig WBD WBD III.4.4:III.4.4:321 'smerig maken' = bevuilen

WBD III.4.4:103 'smerigheid' = natte sneeuw

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SMERIG wordt niet alleen, behalve in de eerste beteekenis van vettig, gebruikt in die van vuil, morsig (smerige straten), maar ook, in een figuurlijken zin, voor 'onkuisch' (obsceen, indecent. Ook bij verachting: een smerig heer; Z.a.

 

smèrreghèd

zelfstandig naamwoord

iets vuils, iets gemeens

 

smèrt

zelfstandig naamwoord

smart

Dialectenquête 1876 - plezier en smert - vreugde en smart

 

smèt

zelfstandig naamwoord

merkteken op vaste afstand aan de rand van weefsel, ter aanduiding van de maat

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij kos vèèf smèt fries wèève ('66) - gezegd v.e. vlugge wever (fries = naam v.e. soort stof)

WBD smèt (II:1008) - een v. d. (blauwe, rode, groene, zwarte) vlekjes die op regelmatige afstanden al op het scheerraam in een rechte lijn dwars op de ketting worden aangebracht...

WBD smètte (ll:1008) - smetten (werkwoord) met een smet merken WBD driekôoninge (II:1008) - drie naast elkaar gelegen smetten, ten teken dat een stuk vol was.

WBD III.4.4:320 'smetten', 'besmetten' = bevuilen

Antw. SMET zelfstandig naamwoord  v. -Bij wevers: de roode, groene of zwarte plek die van afstand tot afstand in de keting gemaakt wordt, als zij op den scheermeulen geschoren is. De ruimte tusschen twee smetten; d.i. 5 of 6 ellen.

 

smètte

werkwoord, zwak

WBD II:1008 - smetten: met een smet merken

WBD III.4.4:320 'smetten', 'besmetten' = bevuilen

 

smeurske, smörske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen -- spaarpotje (van achtergehouden geld) waar niemand iets van weet

WNT SMOREN - A) 4) (heimelijk) doen verdwijnen, zoek maken, verduisteren, verdonkeremanen (In dezen zin niet meer in gebruik.)

 

smid

zelfstandig naamwoord

smid

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - smid, smid, smeej; as de duuvel komt dan moete meej (D'16) Versje, wsch. ontstaan wegens het zwarte gezicht van de smid, of wegens zijn vuur.

 

smikt(e)

werkwoord, persoonsvorm

smeekt(e)

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'smeeke', met vocaalkrimping

 

Willeke de smid (Goirle) aan het werk in zijn smidse - Archief Pierre van Beek

smis, smisse

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  smidsvuur

WNT SMIDSE, smisse - 1) vuurhaard v.e. smid

Piet Heerkens - Elooi viet et wijfken en staak et in 't vuur/ van z'n gloeiïge smis wel 'n hallef uur/ en trok aon den blaosbalg en stookte en pookte/ toe 't vuurke goed gloeide en 't schaawke smookte; (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘Den eersten aop’, 1944)

 

Johann Hamza - De smid; 1900

smisse, smis

zelfstandig naamwoord

smidse, smederij

R.J. 'hij leej ze in z'n smisse neer'

WBD III.4.4:224 'smisselke' = iets kleins in zijn soort

WNT SMIDSE, in N-Ndl. thans de geijkte vorm, heeft zich uit 'smisse' ontwikkeld, onder invloed van 'smid'

A.P. de Bont -- smis, zelfstandig naamwoord vr. 'smis' - smidse, werkplaats v.e. smid.

Antw. SMIS zelfstandig naamwoord  v. - hetz. als smidse, werkplaats van eenen smid

 

 

smòdderpötje

verkleind zelfstandig naamwoord

gerecht dat bereid wordt van het eerste 'slachtafval' bij de varkensslacht - volksgerecht voor fijnproevers

Cees Robben – Hedde trek in ’t smodderpötje/ mee den steek.. (19550205)

Cees Robben -  Robben en rooms; Tilburg 1981 - Daags daarna werd het varken afgekapt. De grote stukken gingen de kuip in en het klein goed ging terzijde voor de bloedworst, de zult, de kaoikes en de balkenbrij. De hersens en ‘de steek’ werden het eerst gegeten... dat was het ‘smodderpötje’. Daar kon onze pa zich te goed aan doen... dan glommen z'n kien en z’n wangen van al dat kösselijk vet.’
► Dossier Varken culinair

Informant Harrie de Rooij -- Het woord “smodderpotje” werd bij ons thuis gebruikt voor de gebakken “kaoikes” (stukjes vet) en kleine stukjes vlees die direct na het slachten en nog vóór de komst van de officiële keurmeester, links en rechts van het varken werden gesneden en samen gebakken om op te smikkelen. Over de geur van dit, door de volwassenen zeer gewilde, braadpannetje kon je verschillend oordelen. (e-mail 2013)

 

smoel

zelfstandig naamwoord

mond, gezicht

Frans Verbunt -- 'smoelwèèrk' - gezicht

Frans Verbunt -- et meens ha en smoelwèèrk van aaw lappe

WBD III.3. 1:236 'smoelvechten' = bekvechten

WBD III, 1. 1:64 'smoel' = gezicht

WBD III.1.1:96 'smoel = mond; 98 'smoel' = mond (spotnaam)

WBD III.1.4:269 'een smoel trekken' = een lelijk gezicht trekken

Antw. SMOEL zelfstandig naamwoord m. +v. - muil; zelfstandig naamwoord m., zonder lidw. 'smoel in iet hebben' er vermaak, voldoening in hebben.

WNT SMOEL - 1) mond; 2) gezicht, gelaat; 3) snoet of snuit v.e. dier

 

smoelwèèrk

zelfstandig naamwoord

GG gezicht, smoel, snuit

 

smòkkelèèr

zelfstandig naamwoord

smokkelaar

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- smokkelèèr; 'smokkelaer'

Antw. SMOKKELÈÈR - zelfstandig naamwoord m. - smokkelaar

 

smòkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  smaakje

CiT (11) 'Ieder pruufke hee z'n smokske'

 

smòkt(e)

werkwoord, persoonsvorm

smaakt(e)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - em wèl lussen as ie nòr kooper smòkt (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1969)- graag op een borrel getracteerd worden (koper duidt op geld)

tegenwoordige tijd sing. resp. verleden tijd van 'smaoke', met vocaalkrimping

 

smòndags

bijwoord

op maandag

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan moeste gij hil de week deur, dan wast hier smòndags mèrt, aacht daoge ven tevurre wier der meej die koej geleurd dur de stad heen…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

smoore

werkwoord, zwak

-- smoore - smoorde - gesmoord; geen vocaalkrimping

1. roken van tabak

Cees Robben - Kunde smoore? luste sneevel? - Kun je roken, lus je jenever?

1.1 roken in de zin van aan rook blootstellen

Daornao gekookte ham, gin gewone zooas ge in de winkels koopt, nèè ham die bij den bakker 'n wijltje in den oven gesmoord hô, half en half gebraojen zoodè 't er 'nen geur afsloeg om waoterachtig van te worren. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

WBD III.2.1:363 'smoren' = stoven

WBD III.1.2:236 'smoren' = stikken

2. achterhouden van geld, stiekum geld sparen; ► smoorzèkske

WBD III.3. 1:365 'smoren' = verduisteren; ook genoemd! 'taaien'

Van Delft - Een straatventer "kwèkt"; een kind "seevert"; een meisje "semmelt" en een arbeider "smoort" een gulden. Dat smoren is een volkskwaal. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Cees Robben – Kunde smôôre.? Jao, meneer Lewie.. (19841005)

3. koorts hebben (cf. warmte van stoven?)

Van Delft (Nwe. Tilb. Courant; Van vroeger dagen 115; 18 mei 1929)- Het veroorzaakte zoo'n plezier dat vader voortzette en 'n nieuwen deun voor den dag bracht:

     Toon, munne zoon, is smoorend ziek;

     Midden in de week, mèr 's morgens nie,

     's Zondags gaot ie un borreltje drinken

     En 's Maondags ligt ie in 't bed te st.....

4. Andere betekenissen

WBD III.4.4:251 'gesmoord' = gedempt

Antw. SMOOREN, in 't Zuiden: smoren: rooken, smoken, in rook opgaan; Smooren gelijk 'nen Turk, gelijk 'n fabriekschouw.

 

smoorzèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Frans Verbunt -- loonzakje waarin geld werd achtergehouden

Stadsnieuws - Onze paa wèèrekte verrèkkes hard, mar hij bròcht dörrem aatij wèl en smoorzèkske meej nòr hèùs. (110307) = een extraatje

 

Smòrrius
eigennaam
naam van een bekende bakker en later broodfabriek in Tilburg; Smarius
Cees Robben – Smorrius (19640117)
 

smorselpötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

smoorpotje; heimelijk bij elkaar 'gesmoord', appeltje voor de dorst

Cees Robben - 9 (blz. 35) 'Hedde trek in 't smodderpötje'

 

smörske, smeurske, smurske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - teruggelegd geld (b.v. een deel v. h. loon)

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "smörske - geheim spaarpotje"

Van Beek - "Moeder had nog 'n smurske." - Zij had nog een verborgen spaarpotje. (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

Frans Verbunt -- 'smörske' - smoorpotje; bij elkaar 'gesmoord' appeltje voor de dorst

Verwant met SMOREN - heimelijk doen verdwijnen.

 

smulle

werkwoord, zwak

smullen

Van Delft - Geleidelijk zakte het jongensstelletje af, ieder naar eigen woning. Daar zat "onze vadder" met z'n kleinste op den schoot, en liet hem op de knie wippen, zingende:

     Hup mèr Jaans, den beer ies los,

     Heddum nie hoore brulle?

     Snijd um z'n neus en oore aaf,

     Dan hedde nog wè te smulle.

(Nwe. Tilb. Courant; Van vroeger dagen 115; 18 mei 1929)

 

snaachs

bijwoord

's nachts

Audio-opname 1978 -- “..èn schaope nèt as in den orlòg, wiere zak zègge schaopen ok geslacht…èn nuchtere kalleve zak zègge, kalleve die zak zègge nèt snaachs geboore waare!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

-- Nee bruur, slaope doen we snaachs... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

-- Vur snaags hamme AaBee. Wolle deekes. Goed vur teege de rimmetiek.  (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

snaawe

werkwoord, zwak

snauwen

Snaauwt nie zo, ik heb ok en moeder gehad.

GR gin vriendelek woord, mar ene snòb èn ne snaaw;

snaawe - snaawde - gesnaawd

Antw. SNAUWEN: Hauwen en snauwen

 

snaor, snòrke

zelfstandig naamwoord

snaar

Cees Robben – Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../ Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte Tilburgse dodendans.

A.P. de Bont -- sno:r, zelfstandig naamwoord vr. 'snoor' - snaar; ook bij een spinnewiel vindt men een snoor: een dun touwtje dat over de trendel en over het rad loopt.

Antw. SNAAR zelfstandig naamwoord  v. - snaar;

Spr. Daar is 'en snaar aan los - hij is niet wel wijs

 

snaovelig
bijvoeglijk naamwoord
snavelachtig
Cees Robben – z’n snaovelig bekske [van een kanarie] (19570126)
 

snapmiske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

korte H. Mis (zonder preek)

Pierre van Beek -- Et was en snapmiske zonder preek - dit duidt op een vlotte manier afkomen van een onaangename ontmoeting of ook wel: lekkertjes een zedepreek ontlopen. (Tilburgse Taaklplastiek 171)

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snapmiske zelfstandig naamwoord  - korte, stille mis

Hees snapmiske (VII:69)

WNT SNAP (I) In de (in de alg. taal verouderde) verbinding 'met een snap waarnaast soms 'in een snap' en in Z-Ndl. 'op een snap' en 'te snappe - zeer vlug, ijlings, inderhaast; zeer spoedig, terstond, enz.

 

snèbbel, snèb

zelfstandig naamwoord

praatzieke vrouw, de mond van zo'n vrouw

Cees Robben - ze kwaam er meej der snèbbel tusse

WBD III.1.1:99 'snebbel' = mond

A.P. de Bont -- snäbəl, 1). zelfstandig naamwoord m. bek, mond; 2) zelfstandig naamwoord vr. babbelzieke vrouw?

Antw. SNÈVEL zelfstandig naamwoord m. - mond: 'Houd oewe' snèvel toe'

SNEB (uitspr. snäb) zelfstandig naamwoord  v. - mond: Houd oew sneb. ' - zwijg!

Bosch snèbbel - mond

WNT SNEBBEL - verouderde vorm naast 'snavel'

 

sneej

zelfstandig naamwoord

snede van een brood; snijkant van een mes; bilspleet

WBD III.1.1. lemma  vrouwelijk geslachtsdeel – snee, Tilburg

WBD III.1.1. lemma  aarsspleet – snee, alleen in Tilburg en Kobbegem

WBD III.1.1. lemma  vrouwelijk geslachtsdeel – sneetje, Tilburg

WBD III.2.3:42 'sneetje brood' = avondeten ook 'brood eten'

Dirk Boutkan (blz. 52) snee - sneeke

 

sneej

werkwoord, persoonsvorm

sneed

verleden tijd van 'snije'

 

Jeneverkruiken met merken, aangetroffen bij archeologisch onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill. uit: Graven naar het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986

sneevel

zelfstandig naamwoord

jenever

Toen waar de sneevel nog goejekôoper as de limmenaade. - Toen was jenever nog goedkoper dan limonade.

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snevel - jenever"

A.J.A.C. van Delft -- sneevel -- Bij Meke Piek - die wonde destijds in de Heuvelstraot wor na Pierson zunne winkel hee - wieren op zonnen aovond [de avond van de klòttermarkt, 5 december] liters snevel verkocht! (Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)

Z'n ooge blonken as van glas

en gluurden deur 'n kier......

ze dreven, - as 't geen snevel was, -

ze dreven rond in bier! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Jan Viool’, 1938)

- ‘k Wens oe vurspoed in oe zaoken,/ steeds goed centen in oe tes./ En vur die ’t um gère lussen,/ Aaltij “sneevel” in de fles. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Half z’n tèd zaat ie tot aon z’nen nek vol sneevel... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Lowie van Dorrus Misters - Resten nog een paar omstandigheden op de dag der begrafenis zelf. Dan werd namelijk iedereen, die ter uitvaart kwam, bij het intreden van de woning een glaasje jenever aangeboden. En nu zien wij de drankbestrijders overeind komen, want dat was een ergerlijk misbruik volgens hen. Doch als wij ons verplaatsen in de tijd waarover wij spraken, is dat geenszins het geval. Men moet dit gebruik zien als een voorbehoedmiddel tegen eventuele besmetting van de zozeer gevreesde ziekten. Zie boven. [zie lemma waoke] (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2 ‘Doden-cultus van eertijds’; NTC – 16-11-1950)

MP gez. Ene gèldbèùl, en flès sneevel èn en jonge mèèd kunde noot alleen laote.

De Wijs  --  (Op Textielfabriek)  “Meneer, hik, waor motte, hik, deez slakken, hik, mee gevuld worre?” -“Mee snevel, potverdomme!” (15-06-1963)

De Wijs -- (’n kraai over de overledene:) Hij hee veul gezoope mar onze Pa hee wel unne teil snevel op (17-10-1972)

De Wijs -- Ik heb liever koaje snevel dan goei werk! (10-01-1970)

Cees Robben – ..Kaoije snevel smaokt me toch aaltij nog beter dan goei wèèrk... (19700329)
Cees Robben – Vruuger zaag ik blauw van de snevel (...) en naa vort van de middelsèène... (19820730)
Cees Robben – En de miste kasteleins zen nog ’t biste rôôms ôôk... Ze dôôpen d’ren snevel nog aaltij aauwverwets... (19831007) [water bij de jenever doen]
Cees Robben – Lustte snevel.? Jao, meneer Lewie.. (19841005)
Cees Robben – ’t Biste is dè gij Van Dam/ Den snevel vort laot staon/ Want aanders haolde ’t niemer man/ En gaode naor de maon... (19710319)
Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kom on men hart, want ge ruukt nòr sneevel (D'16) - schertsende liefdesverklaring van een drinker aan zijn glas

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et gao derin as sneevel in ene kaajlègger (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1970) - het valt goed in de smaak

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sneevel èn traone geeve gin vlèkke (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1971) - Het is beter zijn leed uit te huilen (Leed slijt en een roes kan men uitslapen.)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de sneevel stinken as ene frater nòr snuf (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1971) de fraters van Tilburg stonden bekend om het gebruik van snuiftabak

Elie van Schilt - daor wier goeie drank geschonken en goei sigaren gerokt, gin snevel die mee ut half literke los bij de slééter was gehold,

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SNEVEL m (verbastering v. Fr. genièvre) - jenever.

A.P. de Bont -- sne.vel, zelfstandig naamwoord m. 'snevel' - jenever. Z.a.

Antw. GENEVEL (uitspr. zjeneevel) zelfstandig naamwoord  m en niet v - genever, Fr. genièvre

SNEVEL zelfstandig naamwoord m. - mond; Houd oewe' snevel toe.

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- sneejvel zelfstandig naamwoord  - jenever

Frans Verbunt -- gesneeje sneevel: Kiske zôop zo schielek dèttie gesneeje sneevel krêeg assie kwaam kaorte

WBD III.2.3:272 'jenevel' (ook 'snevel') = brandewijn

 

Etiket van de oude jenever van de Tilburgse distilleerderij Knegtel

 

Advertentie uit Nieuwe Tilburgsche Courant, circa 1920

 

sneevelboer

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt -- slijter, brouwer, leverancier van alcoholische dranken

 

sneevellap

zelfstandig naamwoord

zatlap, dronk-aard, dronkenlap, zuiplap

Buuk sneevellap, sneevelneus - dronkenlap, iemand die teert op jenever

Stadsnieuws - Dieje sneevellap heej òn êen mòtje per dag zeeker nie genog (051108)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- snevellap m. - dronkaard; het veelvuldig gebruik v. h. verkleinwoord 'snevellèpke' wijst op enig begrip en zelfs vertedering.

A.P. de Bont -- sne.velap, zelfstandig naamwoord m. 'snevellap' - jeneverdrinker

Antw. GENEVELIST zelfstandig naamwoord  m - geneverdrinker

 

sneevelneus

zelfstandig naamwoord

liefhebber van jenever

Van Beek - Toen zei men van iemand, die veel alkohol dronk, dat het "een snevelneus" of "een rooie neus" was, ook wel "jeneverneus".  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

sneevelpraot
zelfstandig naamwoord
dronkemanspraat
Cees Robben – ... op de straot (...) snevelpraot (19701120)
 

snèlzèèker

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:63 'snelzeiker' = regenpijpen (bep. kleding)

 

Ill.: Naumann

 

snèp

zelfstandig naamwoord

snip (vogel) (Scolopax)

Dialectenquête 1876 - sneppe - snippen

Antw. SNEP zelfstandig naamwoord  v. -Men onderscheidt drie soorten: bossnep, watersnep, halfsnep

 

snèrt

zelfstandig naamwoord

erwtensoep

De Wijs -- Snert lust ie as ‘ne grôte. Mar ‘s avonds zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid kiezen (24-02-1966)

Cees Robben – Ze roemen de bordekes snert meej d’n hiel... (19570921)
Cees Robben – Snert lust-ie as unne grôôte../ En ’saoves zit-ie mar te vôôze... (19661111)

De R die is wir in de mònd/ de zoomer is vergeete/ naa kunne we wir wèèrme snèrt/ òf mòssele gòn eete. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘De R van rèère‘)

Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: En dörrom eete wij naa snert/ èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij 'm ok enne keer/ op 'n blaoskonzert trakteere. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Gaode èfkes langs de slaager.../ komde ok nog op de mèrt? / Zurgt dan vur wè platte ribbe/ èn wè praaje vur de snert. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

snèrt - teksten

bijwoord
iets dat waardeloos is
Cees Robben – [het weer] ...is wir snert... (19580315)
zelfstandig naamwoord
 

snèp

zelfstandig naamwoord

WBD wit vlekte op de snuit van de koe

WBD vlekje op de neus van een paard kijfachtige vrouw

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'zoo'n snep as ons Kee'

 

snèùf

zelfstandig naamwoord

WBD III.2.3:283 'snuif' = snuifje, ook 'snut'

 

snèùt, snötje

zelfstandig naamwoord

snuit

WBD snuit (van een varken), ook 'Vruut' genoemd (beide in de Hasselt)

MP gez. Ge hoeft nen aawen aop nie te leere hoe dèttie snèùte moet trèkke.

Dialectenquête 1876 - snuut - snoet

WBD III.1.1:62 'snuit' = gezicht

WBD III.1.1:96 'snuit' = mond: // 99 idem (spotnaam)

WBD III.1.4:269 'een snuit trekken' = een lelijk gezicht trekken

 

snèùte

werkwoord, sterk

snuiten

B sneute - snoot - gesnoote - in tegenwoordige tijd vocaalkrimpin: gij/hij snöt

Antw. SNUITEN - snuffelen, Fr. fureter, fouiller- levers niks te snuiten hebben — er niets te zeggen, niets in te brengen hebben.

 

snèùve

werkwoord, sterk

snuiven

Dirk Boutkan (blz. 66) imperatiefs snöt/ snèùft

snèùve - snôof - gesnoove

 

sneuw

zelfstandig naamwoord

sneeuw

R.J. Niks as èès èn sneuw

De wereld sneuwt weer onder,

ze wordt weer rein en fijn,

de wereld wordt weer 'n wonder

en kan nie schoonder zijn.

(...)

Nooit is er de wereld fijnder

as onder de sneuw meschien

wanneer we in al de kender

weer nuuwe Sneuwitjes zien. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Sneuw’, 1941)

'et Sneuwt! 'et sneuwt! - Ik ha' 't verwocht!

Naa worren alle waaie wit,

want in de grijze locht daor zit

nog sneuw genocht! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938)

Cees Robben – Kerstmis zonder sneuw.. (19831223)

Hè, hè, wè hèmme tòch geluk/ dèmme de sneuw wir kwèèt zèn... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gedaon meej et goej lèève)

Ge heuret bekaant alle daoge:/ Wanneer komt er nòg es sneuw ?/ Dè is gadoome lang geleeje/ et lèèkent wèl en halve euw. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sneuw)

Stadsnieuws - Hij begos te schreuwe toen ie meej sneuw wier ingezipt (110109)

Dialectenquête 1876 - sneuw

DANB de 'snuw' leej dik

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gruune sneuw gezien hèbbe (Alg. Brab. '87)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zwarte sneuw gegeeten hèbbe ('77) - armoede gekend hebben

Dirk Boutkan 'de sneu lee dik' (zin 153, blz. 101)

WBD III.1.3:225 'sneeuwschoen' = waterdichte schoen

WBD III.4.4:101 'snippersneeuw' = stuifsneeuw, ook 'fijne sneeuw

WBD III.4.4:102 'watersneeuw', 'sneeuwregen', 'druilregen' = natte sneeuw

Dirk Boutkan (blz. 24) 'snöw' = sneuw

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'snéuw' - sneeuw

 

sneuwe

werkwoord, zwak

sneeuwen

- et sneut - et snuwde - et heej gesnuwd (met vocaalkrimping)

Cees Robben – Mar ’t sneuter toch nie... (19730216)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - type met geronde klinker (krt. 33)

A.P. de Bont -- snö.wə(n), zw. onp. ww sneeuwen

 

snije

werkwoord, sterk

snijden, castreren; afzetten, bedonderen

Van Beek - Ge snijdt geen twee ruggen uit één vèrken, zegt men als iemand dubbel profijt uit 'n werk of 'n zaak wil trekken. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

Henk van Rijen --  'Lòt oewèège nie snèèje dur diejen meens' - Betaal niet te veel...

WBD castreren, ook 'lubbe', 'afknèèpe' of 'afbèène' genoemd

WBD (m.b.t. het paard): castreren, ook 'snèèje' genoemd

WBD snèjtaande - snijtanden van een koe

WBD beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen

WBD versnije - versnijden (mengen van verschillende brouwsels, in een brouwerij)

B snije - sneej - gesneeje; hij snijdt

Antw. SNIJ(D)EN - snijden

 

Schilderij van Quiringh Brekelenkam

snijer

zelfstandig naamwoord

snijder; kleermaker

WBD patronenmaker, de man die de modellen ontwerpt en de patronen maakt (II:721)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de snijer zen bruur (AM'64) -gezegd als het snijden van een broodje slecht uitvalt (het werk is niet door de vakman gedaan).

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ene snijer in de wan hèbbe (D'16) - een kleermaker in de wan hebben: De kleermaker aan huis hebben om voor een klein daggeldje en de kost naaiwerk te verrichten. (wan = schaalvormige mand om graan te zuiveren: daarin ging de rondtrekkende kleermaker zitten naaien.)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snip, snap, snijer, mòkt oew broek wa wijer (Si'64) - spot op de kleermaker

WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd: 'glazenmaker', snip-snap-snijer of 'ijzeren bout'

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de snijer = P. van Wijk (blz. 84)

Antw. SNIJ(D)ER zelfstandig naamwoord m. - bij steenb.: Werkman die de plaveien snijdt.

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snijer zelfstandig naamwoord  - libelle, glazenwasser

WBD III.1.3:127 'snijdersgat' = zijspleet in de overrok; ook 'rokspleet'

 

snijtòffel

zelfstandig naamwoord

WBD snijtafel: de smalle, hoge werktafel waarop het leer (voor schoenen) gesneden wordt (II:723)

WBD snijtèffel (ll:1388) - snijtafel (in pettenindustrie)

 

snikkendhêet

bijvoeglijk naamwoord

Frans Verbunt -- snikheet

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snikkendhêêt bn - snikheet

 

snipperdenaosie

zelfstandig naamwoord

vitterij

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "geen snipperdenoassie - geen fitterij"

 

snippere

werkwoord, zwak

in plakjes snijden (van b.v. kaas)

snippere - snipperde - gesnipperd

Cees Robben – Jè, as-as-as... As we ham hôn dan kosse we snippere... (19750919)

Henk van Rijen - hamme mar hamme, dan kosseme snippere

WBD III.4.4:110 'snippersneeuw' = stuifsneeuw

Antw. SNIPPEN - in kleine stukjes snijden; gesnipte peeën.

SNIBBEREN-- snipperen

WNT SNIPPEREN - 1) in kleine stukjes snijden

 

snipperkèès

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  in plakjes gesneden kaas

 

snipperkoek

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  kantkoek (de kantstukken die overbleven bij het op maat snijden van ontbijtkoek)

 

snippers

zelfstandig naamwoord, meervoud

goedkoop broodbeleg, vlees- of koekresten die bij het afsnijden afvallen maar toch nog bewaard werden (door bakker of slager) om voor een lage prijs verkocht te worden.

Cees Robben snippers (19680405)

Antw. SNIBBER zelfstandig naamwoord m. - snipper

 

snip-snap-snijer

zelfstandig naamwoord

libelle, waterjuffer (Odonata)

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snip, snap, sneijer - libelle, waterjuffer, glazenmaker, ijzerenbout enz."

Lieve blauwe snipsnapsnijer,

waoterjuffer, aon den daans

boven 't spiegele van den vijver,

louter blauw en goud van glaans.

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Waoterjuffer’, 1939)

Snip-snap-snijer

m'n zusje hee 'ne vrijer,

z'nen overall is blau,

snip

snap

snauw. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Snip-snap-snijer’, 1938)

WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd: 'glazenmaker', snip-snap-snijer, of 'ijzeren bout'

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snijer zelfstandig naamwoord  - libelle, glazenwasser

WBD III.4. 2:154 snip-snap-snijer - langpootmug, ook genoemd: 'strontvlieg'

Twee gedichten over de snip-snap-snijer ofwel waterjuffer door Piet Heerkens svd met muzieknotatie van Rolf Janssen

 

snòb
zelfstandig naamwoord
de etymologie is niet duidelijk maar het woord zal verwant zijn aan ‘snauwe’; mogelijk verband met ‘snakken’ – zie WNT lemma SNAKKEN B-7: ‘Bits of hondsch tot iemand spreken, grauwen. In zuidelijke dialecten, vooral in de verbinding snakken en snauwen, (DE BO [1873]; Nav. 29, 105, voor Zeeuwsch Vlaand.).
Cees Robben – Gin vriendelijk woord, mar unne snob en’ne snaauw... (19811120)
Cees Robben – Mar ik krèèg vort niks aanders dan unne snob enne snaauw... (19820122)
 

snòbbe

werkwoord, zwak

snauwen, 'snaawe'

Pierre van Beek -- snèbben èn snaawe - beide betekenen 'snauwen' (blz. 15)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - niks doen as snòbben èn snaauwe (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1972) - niets doen dan snobben en snawen; aan het snoepen blijven (Snawen = wsch. verwant met snaaien, snoepen, stilletjes wegnemen van snoep, – – — snòbbe - snòbde - gesnòbd

Frans Verbunt -- 'snòbben èn snaawe' - snauwen

WBD III.3. 1:299 'snappen, ook snobben' = snauwen

DeBo Fig. SNAKKEN EN SNAUWEN - bits spreken; Fr. parler des grossen dents. Altijd snakken en snauwen en nooit fatsoenlijk spreken.

WNT SNABBEN 3) snauwen (Schuermans)

Schuermans (Alg. VI. Idiot.) SNABBEN - snappen, snauwen, blaffen, babbelen = snappen, babbelen, klappen

Kil. snabben - Ore aut rostro inuadere, mordere; latrare; captare...

WNT SNOBBEN ontleend aan Fries 'snobje' - snoepen; verg. ook Antw. snoeben, snubben

 

snoeptaand

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  snoeplust

Frans Verbunt -- de snoeptaand öttrèkke - ophouden met snoepen

 

snoffe

werkwoord, zwak

Henk van Rijen --  de neus ophalen

WBD III.1.2: 'snoffen' = snotteren

WNT SNOFFEN = SNUFFEN - den neus ophalen, geluiden maken die voortkomen uit de aanwezigheid van slijm in den neus; snotteren

 

snòffel

zelstandig naamwoord

- plant die tot het geslacht Dianthus behoort (zie onder) ofwel de anjelieren; circa 300 variaties. De Tilburgse aanduiding snòffel duidt op de welriekendheid: snòffele = snuffelen = ruiken aan.

- tros-anjer (Dianthus barbatus)

Dianthus barbatus

- Henk van Rijen --  gras-anjer (Dianthus plumarius)

Dianthus plumarius

►lievermènneke

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snoffels - anjelieren"

De Wijs -- wè staode toch te snuffelen… -k’ruuk liever kruinaogels (seringen) dan snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie (10-03-1967)

Cees Robben – Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels... dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118)
Cees Robben – Ik ruuk liever snoffels as kruinaogel... (19670519)

WBD III.4. 3:357 snoffel - anjer (Dianthus), ook genoemd: stinkende juffers

WBD III.2.1:425 snoffel, boeresnoffel = duizendschoon, ook: lievermenneke

Bosch snoffelke - kleine anjer

Hees sjenoffel (I:74)

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snoffels zelfstandig naamwoord  - anjelieren (dianthus)

Goem. JENOFFEL zelfstandig naamwoord vr.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - JENOFFEL. De duizend-schoonen worden hier genoemd 'boeren-jenoffels'.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - GENOFFEL: een bloem, anjer, anjelier. Zie Kil. en Plant.

A.P. de Bont -- snòfəl, zelfstandig naamwoord vr. 'snoffel' 1) anjelier; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, snᴐfəl, zelfstandig naamwoord vr. 'snoffel' - anjelier (de oudere, welhaast verdwenen klankvorm v. h. woord).

Str. snoffel (1:111)

Etymologie

WNT - lemma Genoffel (1887): Naam van eene plant, behoorende tot de familie der Caryophyllaceae en tot het geslacht Dianthus; Dianthus Caryophyllus L. (OUDEMANS, Flora, 2, 630). Het woord genoffel is verbasterd uit geroffel (bij DODON. 278 a [ed. 1608] ook groffel), ontleend aan fr. girofle, waarnevens sp. girofle, girofre, it. garófano, ontstaan uit gr. καρυᬫφυλλον (DIEZ, Etym. Wtb. 1, 204). De genoffel is dezelfde plant, die thans anjelier heet: reeds bij KIL. [1599] worden de namen angheliere, angiere en ghenoffel gelijkgesteld. (...) Al deze Romaansche, Germaansche en Slavische namen worden ook gebezigd voor eene geheel andere plant, afkomstig uit de keerkringslanden, behoorende tot de familie der Myrtaceae (OUDEMANS 2, 684), en welker gedroogde bloemknoppen bij ons kruidnagelen heeten (hd. gewürzelfstandig naamwoord elke). Ons woord genoffel echter wordt alleen toegepast op Dianthus Caryophyllus, maar is thans in de algemeene taal weinig meer in gebruik.

Dianthus caryophyllus
 

snôof

snoof

verleden tijd van snèùve

 

snòr, snörreke

zelfstandig naamwoord

snor

WBD snor - bosje haren aan de bovenlip v.e. paard, ook 'kneevel' genoemd

 

snòrke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  snaartje

 

snörke

wkwoord, zwak

snurken, snorken

WBD III.2.3:283 'snurken' = snurkend lurken

snörke - snörkte - gesnörkt

A.P. de Bont -- zw.ww. intr. 'snurken' - snorken: 1) het bekende ronkende geluid in de slaap voortbrengen; 2) snoeven

 

snörreke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

snorretje

 

snòtpèèperij

zelfstandig naamwoord

aardigheidjes

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snorpijperij - hij hee van allerlei snotpijperij (aardigheidsjes)"

WTT 2013 - Het door Daamen genoemde 'snòtpijperij' is waarschijnlijk een verbastering van 'snorrepijperij', het spelen met een zelfvervaardigd muziekinstrumentje. Zie Noord en Zuid.

Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p. 21 – Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p. 180 – In onze jeugd hadden wij een speeltuig (...) Het was een brommer of snorder (...) een pijpekop, een papieren cilinder, zooals de rolletjes, waarom het lint wordt gewonden, dat waren de zaken waarop het aan kwam, want alles moest heel licht zijn. De pijpekop sloeg men voor een derde gedeelte af en men sloot de eene opening af met een stukje van een palingvel, of van een varkensblaas. Hierdoor haalde men een lang paardehaar, welks uiteinden men aaneenknoopte. Dit haartje sloeg men dan om een dun stokje en ging dan snel aan het draaien. Dit was een echte snorder. In den handel bestonden zij uit papieren cilinders, die eenigszins sierlijker, maar toch niet beter waren... (A.F. Stolk)

Cees Robben – [een pastoor spreekt] Aon die snorrepèèperijen daor doen wellie nie aon meej... (19600116)

WNT (kol. 2240) snarenpijperij - snorrepijperij (citaat Beets, C.O. 'Ik kan me met die snarenpijperij niet altijd ophouden.')

 

snòt

zelfstandig naamwoord

neusvocht; stjjfgeworden sap uit steenvruchten, ook 'gom, slèèm

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snòt èn blauwsel kwèèke (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1973) - luidkeels huilen, zodat men blauw wordt en snog [snot] prode[u]ceert (blauwsel = hulpmiddel bij de was, dat via het spoelwater de helderheid bevorderde)

WBD III.4. 2:223 'snot' - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook wel 'broes' of 'schuim' genoemd

WBD III.2.3:154 'snot' = stijf steenvruchtensap, ook 'gom', 'droesem', 'most'

WBD III.2.3:156 'snotrijp' = overrijp

A.P. de Bont -- snᴐt, snw. m. snot, neusvocht

Antw. SNOT zelfstandig naamwoord m. en niet o.; Piet Snot, onnoozele sul; staan zien gelijk P. S

 

snòtdeezeme

bastaardvloek

Hij scheurde [de brief] open en keek naor et onderschrift. "Snotdezeme! Van Annekes!” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

 

snötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

snuitje

verkleinwoord van 'snèùt', met vocaalkrimping gez.  snötje appelmoes - zuinig gezicht

gez.  snotje Broekhans - hazelip (naar zekere B., destijds wonend in de Zomerstaat)

Cees Robben – Meej ’n vernepen snötje... (19610929

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) -  snotje Broekhans =... Broekhans (blz. 28)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) -  snotje Van Eijk = Noud van Eijk (blz. 36)

WBD III.1.1:62 'snuitje' = gezicht

WBD III.1.1:96 'snuitje' = mond

WBD III.2.2:104 'snuitje' = kus

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord o. 'snötje' - snotje, snotneuzig persoon.

Antw. Iet in 't snuitjen hebben - iets vermoeden, in't oog hebben

 

snòtjong

zelfstandig naamwoord

snotjongen

Henk van Rijen - mòkt dè ge wègkomt, snòtpin - maak dat je wegkomt, snotneus! WBD III.1.4:100 'snotjong' = ondeugend kind

Antw. SNOTJONK zelfstandig naamwoord o. - kind, minachtenderwijze

WNT SNOTJONGEN - eig.: jongen die zijn neus nog niet schoon kan houden, en vandaar: jongen die zich meer aanmatigt dan met zijn leeftijd overeenkomt.

 

snòtneus

zelfstandig naamwoord

snotneus

...al wè'k schrijf is vur ons eigen Brabantsche volk en daor hee ginneneene vremde sjandoedel z'n snotneus tusschen te steke. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)

Frans Verbunt -- vruuger han jong snòtneuze, naaw hèbbe snòtneuze jong

WBD III.1.4:106 'snotneusje' = snotneus; 'snotaap' = snotneus 

WBD III.1.4:332 'snotneus' = ongehoorzame jongen; ook 'snotaap'

WNT SNOTNEUS - 2) iemand met een druipenden neus, bepaaldelijk: kind dat zijn neus nog niet schoon kan houden en vandaar: jongen (soms ook meisje) die zich meer aanmatigt dan met zijn leeftijd overeenkomt.

 

snòtpiek

zelfstandig naamwoord

snotneus; klein, lastig kind

Mar ge wit wèl dè die snotpieke/ aaltij wè daanders moete (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin ootoos in de weeg)

 

snòtpin

zelfstandig naamwoord

snotneus (ook fig.)

Mokt dègge wégkomt, snotpin! - Maak dat je wegkomt, snotneus.

Antw. SNOPPIET zelfstandig naamwoord m. - snotneus, melkmuil, jongen die gewoonlijk een snotneus heeft.

 

snòtterd

zelfstandig naamwoord

jongere

WBD III.3. 1:24 'snotterd', ook 'jong, jongere, tiener' = jongere

WBD III.1.2:244 'snotterd' = snottebel

 

snòttere

werkwoord, zwak

snotteren

snottere - snotterde - gesnotterd

WBD (v.e. paard): met neus en lippen proesten, ook genoemd 'blaoze' of (Hasselt) 'briese'

WBD III.1.2:245 'snotteren' en 'snotte' = snotteren 1. 4:257 'snotteren' = snikken

 

snòttereg

bijwoord

snotterig - namelijk nog te jong zijn, een snotneus zijn

Wij moese et mar meej thee doen, we waare nog te snotterig vur ene neut, wier gezeed. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

vergelijk (hierboven) met snotjong, snotpin, snotneus

 

snuf

zelfstandig naamwoord

salmiakpoeder

B snuif

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - Wieske snuf = Louise Tuerlings (blz. 78)

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'snuf' - snuif, snuiftabak

Antw. SNUF zelfstandig naamwoord m. en niet v. - Iet in de(n) snuf hebben - het vermoeden, in 't oog, in de mot hebben; snuf hebben op iet - er begeerte voor hebben.

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- snuf zelfstandig naamwoord  - salmiakpoeder

 

snuffe

werkwoord, zwak

snuiven

Henk van Rijen --  snotteren, jengelen, snuiven

WBD III.1.4:256 'snuffen' = snikken

WBD III.2.3:283 'snuffen' = snuiven, ook 'opsnuffen'

B snuffe - snufte - gesnuft

A.P. de Bont -- zw.ww.tr. 'snuffen' - snuiftabak gebruiken, een snuifje nemen

Antw. SNUFFEN = SNOEFEN - snikkend weenen, snokken; door den neus snuiven.

Kil . SNUFFEN - naribus spirare

 

snufke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  snuifje tabak

WBD III.4.4:266 'snuf(felt)je = kleine hoeveelh. poederachtige stof

WBD III.4.4:266 'snuifje' = idem

 

snuk

zelfstandig naamwoord

ruk, schok, stoot, hort

Henk van Rijen --  'Meej unne snuk schoot ie vurööt' - Met een schok kwam hij in beweging.

WNT SNOK, zie SNUK, zelfstandig naamwoord m. (Mnl. snoc, snuc); 1) Ruk, soms ook: smak of schok. In zuidelijke dialecten. 2) Snik (gewestelijk in Z-Ned.)

Antw. SNUK, zelfstandig naamwoord m., te Antw. ook SNOK, - ruk, korte, sterke trek Hft. SNUK, een korte ruk of schok. Men gebruikt het in een meer zoowel als in een min ligchamelijken zin. Z.a.

WNT SNOK, SNUK - ruk, soms ook: smak of schok; snik; hik

 

snukke

werkwoord, zwak

Henk van Rijen --  horten en stoten, schokken

WNT SNOKKEN, SNUKKEN - rukken; zich met rukken of schokken bewegen; snikken

 

snultèùt

zelfstandig naamwoord

scheldnaam voor een meisje

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snultuit - kleine scheldnaam voor een meisje (een tuit is een soort schuine aanloop zinken pijpje dat de wever in zijn spoel doet bij het weven, loopt nu dat tuitje niet goed af en raakt onklaar - dan 'snuit' het, dan is het een 'snultuit')"

 

snutte

werkwoord, zwak

snuiten; betrappen; bedriegen in geldzaken

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "snutten - hij heeft ze gesnut van daag (verdiend)" Cees Robben - 'o wee as ik ze (die jong) snut'

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gesnut hèbbe (D'16) - goedkoop gekocht hebben: wè heetie ze gesnut 

Pierre van Beek -- Ge zult mèn nie snutte. '

Cees Robben – Toen wees ie me ’n  nisje aon/ en zeej dè is verlut... / As ik die jong te pakken krèèg../ O wee as ik ze snut... (19600708)

Cees Robben – Mar snut irst oe neus (19640522)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor hoeft nie iedereen zen neus oover te snutte (VB'Tilburgse Taalplastiek 1968) - daar hoeft iedereen zich niet mee te bemoeien snutte - snutte - gesnut

Stadsnieuws - Ons Jantje wier dur ons moeder gesnut toen ie en snuupke vatte (= 'viet) (090308)

Stadsnieuws - Oew neus snutte in ene zaddoek. - Je neus snuit je in een zakdoek.

WBD III.1.2:245 'snutten' = snotteren; ook: 'snuiten'

Antw. Iemand snutten - hem een scheef antwoord geven,

Antw. SNUTTEN - snuiten, Fr. moucher; fig. iemand snutten - hem te veel doen betalen of anderszins in den handel bedriegen.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SNUTTEN, voor snuiten. Z.a.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SNUITEN (snutte) ov. ww- 1) door blazen de neus reinigen; 2) beetnemen, bedriegen, bij de neus nemen, financieel te kort doen: ze snutten oe. Ook bij Bredero en Hooft.

A.P. de Bont -- zw.ww.tr. 'snutten' - snuiten

WNT SNUITEN, SNUTTEN

 

snuukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

snoekje

Dialectenquête 1876 - snoek, snuukske

 

snuupke

zelfstandig naamwoord, verkleind

De Wijs -- Wè zèn dè toch klèn snuupkes! - Jè, mar zukke zèn aaltij zô (10-01-1970)

Elie van Schilt - dan begon de vasten, vur ons kender 40 daogen nie snoepen, al de kuukskes en snuupkes die ge kreegt gingen allemal in ut vasten-trommeltje. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000)

De Gruyter. Daor kréégde tien percent en nie te vergeten het snoepje van de week. Dè waar elke week en aander snuupke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - et snuupke van de week (mevr. Van Luijk) (blz. 52)

Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Toen kwaame de irste "Koninge" òn de deur./ Vur de klèntjes daor hak snuupkes veur (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers – ‘Traditie’: Toen kreege ze 'n haandvol snuupke's/ öt de kuukskestrommel op de trap. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

“Òn wèffer snuupkes zak men dubbeltje dees keer besteeje? Òn et grotste òf òn et lèkkerste?” (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.2.3:243 'snoepje' = idem, ook 'babbeltje', 'babbelaar'

WBD III.2.3:244 'snoepke' = snoepje

verkleinwoord van 'snoep' met umlaut

 

snuut

zelfstandig naamwoord

snoet; gezicht

Hier spraak ik ok zo’n boerke aon, eigeluk méér omdet ie zo’n grappige snuut ha... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Drie kènder öt de buurt, drie zwarte snuutjes./ Meej krontjes op der bölleke èn lèèrze òn der vuutjes/ zonge ze "Gif mèn enne nuuwen hoed". (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

snuwbòl

zelfstandig naamwoord

sneeuwbal

WBD (III.3.2:155) snuwbòl - sneeuwbal

 

snuwde

werkwoord, persoonsvorm

sneeuwde

verleden tijd van 'sneuwe', met vocaalkrimping

 

snuwke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

sneeuwtje

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is en vòrsje zeekerlèek ('16) - als er sneeuw valt tijdens dooi, gaat het vast weer vriezen

 

snuwman

zelfstandig naamwoord

sneeuwman, sneeuwpop

Antw. SNEE(UW)MAN zelfstandig naamwoord m. - sneeuwmannekens maken, kinderspel

 

sodemarèl

bastaardvloek

"Sodemarèl, wè-d-is-ie goed zeg!" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

 

soe

zelfstandig naamwoord

2½-centstuk, zgn. halve stuiver

Afbeelding: De Nederlandse Munt

...en de meesten dauwden vlug de haand diep in den grooten [collecte]zak van oome Teun en lieten er enkelde losse centen, of 'ne soe, of 'n stuiverke of hoogstens 'n dubbeltje in dröppele. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)
Toen hammeen hallefke èn ok nòg ene soe. Dè waar enen halve stèùver òftewèl tweeènenenhalve cènt. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001)
Henk van Rijen - ieder schrèpke is ene soe - ieder spreepje kost een halve stuiver

WBD III.3.1:152 'soe' = halve stuiver

Antw. SOE zelfstandig naamwoord m. - stuk van 10 centimen; onnozele hals

Hees sjoe (Stuiver) (I:87)

WNT SOU (ontl. aan fr.) - stuiver (gewest, in Z-Ned.)

 

soep

zelfstandig naamwoord

soep

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - soep mee den hèllege pòlleepel (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1964) - dunne soep

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - soep zonder sèlderie èn bôone zonder spèk èn en mèske zonder vrijer, dès toch al te gèk (D'16)-er zijn nu eenmaal zaken die bij elkaar horer

 

soepel

bijvoeglijk naamwoord

lenig, buigzaam, flexibel

Frans Verbunt -- zo soepel as ene kaajbaand

Buuk Zo soepel as ene kaajbaand: gezegd van iemand met stramme leden

 

soepers

Ill.: Tijs Dorenbosch

zelfstandig naamwoord, meervoudig

ogen

Cees Robben – “Kek uit oew soepers.... golliepaop..!” (19560211)

Van Beek - "Kèk uit oew soepers!" zegt men tegen iemand, zoals anderen zeggen: Kijk uit je ogen; let op, wat je doet. Kijk uit je doppen! (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Willem van Mook — Kijkt uit oew soepers, lummel... (Nieuwe Brabantse novellen, ca. 1970)

Henk van Rijen - kèkt öt oe soepers, gòlliepaop: - kijk uit je doppen, sufferd;

Frans Verbunt -- soepôoge

WBD III.1.1:247 'soep' = slapers (oogvuil; ook: 'siep', 'prut, 'zepel')

Cees Robben - 'kèk uit oew soepers'

Bosch soepers - ogen

► siepers

► soepôoge

 

soepie

zelfstandig naamwoord

mensen van lage komaf, bewoners van achterbuurten

Hêel dikkels stond ze dan ok nog teege dè soepie in et aachterstròtje te aawbètten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

soepkiep
zelfstandig naamwoord
figuurlijk: vrijgezelle dame op gevorderde leeftijd
Cees Robben – Gij moet ’n vrouw opzette, Sjef.. Gao op de Zaandpad noemer zeuve mar is aon de bel hange... Daor zitte nog twee aauw soepkiepe.. (19720211)

 

soepôoge

zelfstandig naamwoord, meervoudig

GG ontstoken ogen; overdrachtelijk: slechtsziende ogen

WBD III.1.1.1:245 'soepogen' = tranende ogen

WBD - III.1.1 - lemma: slapers (oogvuil) - soepoog (Tilburg en Oss). - Gedroogd vuil, de gele stof die na het slapen in de ooghoeken zit.

► siepers

► soepers

 

soeptrien

zelfstandig naamwoord

soepterrine

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord vr. 'soeptrien'

 

sòk

zelfstandig naamwoord

sok

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der êene op zen sòkke laote loope (D'16) - een wind laten zonder geluid

WBD (III.2.1:499) 'sokjes' = klauwen v. d. kat

GD08 ge rijt hil de Heuvelstraot van de sòkke (meej zonne skootmoobiel)

 

sòkkelôoper

zelfstandig naamwoord

zachte flatus

De Wijs -- Snert lust ie as ‘ne grôte. Mar ‘s avonds zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid kiezen (24-02-1966)

zie vôoze voor de prent die Cees Robben bij deze tekst maakte

WTT 2012 - 'Sokkenloper' is - voor het Tilburgs - onbekend buiten deze vindplaats. Op het internet komt het woord echter voor op twee interessante plaatsen. 1) als aanduiding voor 'een geruisloos ontsnapt gas (een windje)' in het dialect van Giethoorn -- (www.mijnwoordenboek); 2) als een van de vele vloeken en verwensingen uit het repertoire van kapitein Haddock in de avonturen van Kuifje. Verklaringen verwijzen dan nooit naar winderigheid: 'Sokkenlopers: Dit scheldwoord komt niet voor in Van Dale, maar naar alle waarschijnlijkheid houdt het verband met de uitdrukking 'held-op-sokken'. Haddock gebruikt de term echter als hij zich tot de woestijnbevolking richt. Het Franse origineel 'va-nu-pieds' verwijst dan ook naar het feit dat ze blootvoets liepen.' (De Standaard 27-10-2011)

WTT 2013 - De bedoelde verwensing komt voor in het Kuifje-album 'De Krab met de gulden scharen', waarin Hergé Haddock introduceert. Eerste publicatie 1941; eerste Nederlandse vertaling 1947.

WTT 2013 - Het WBD kent dit woord niet maar vermeldt wel een groot aantal, over geheel Brabant verspreide uitdrukkingen met 'sokken':

WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – [opgaven met ‘sokken’] - een scheet op zijn sokken laten gaan: Brussel.
- een doef op zijn zokken laten gaan: Brussel.
- een op haar sokken laten gaan (op d'r sokken laten gaan): Terheijden.
- een op de zokken laten: Budel.
- een op de sokken laten: Keidonk.
- een op sokken laten: Volkel.
- een op sokken laten, er -: Rosmalen en Nuland.
- eentje op sokken laten, er -: Oudenbosch en Breda.
- (een) over de sokken laten lopen: Wijbosch.
- op zijn sokken een scheet laten: Mierlo-Hout.
- op zijn sokken laten gaan: Nijnsel.
- op zijn sokken laten vliegen: Balen.
- op zijn zokken laten vliegen, hem -: Mierlo.

Schuermans – Algemeen Vlaamsch Idioticon (1865-1870) - FLOEZEN, o. gelijkvl. w., iets op zijne zokken of zachtjes laten vliegen (Werchter).

sòkkewèèrk
zelfstandig naamwoord
sokkenwerk, namelijk sokken en kousen als assortiment in een winkel
Cees Robben - Hedde sewèèle ôôk sokkewèèrk, Jo..? Nèè enkelt voetegetuig, Anna... (19631004)

sòkt

werkwoord, persoonsvorm

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'saoke', met vocaalkrimping

'saoke' is de verkorting van 'verzaken', met name tijdens het kaartspel als een speler zich niet aan de regel houdt dat 'bekennen' verplicht is, dat wil zeggen dat spelers, indien zij dezelfde 'kleur' onder hun kaarten hebben als die welke als eerste kaart wordt uitgespeeld, die kleur moeten bijspelen.

 

sòldaot, sòldòtje

zelfstandig naamwoord

soldaat

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- ' soldotje'

DANB de kooning zene zoon is ok sòldaot gewist; de sòldaote

Henk van Rijen - sòldaot maoke - opeten of opdrinken

Henk van Rijen --  'seldaot, seldòtje'

Dirk Boutkan (blz. 98) de kôoning zene zôon is ok soldaot gewist; (102) soldaote

Antw. SOLDAAT, ook SALDAAT; Spr. Iet soldaat maken - opeten, opdrinken; soldaat zijn - verloren, gebroken, verbryzeld, naar de maan.

Bosch saldaot - soldaat

 

sòlfter

zelfstandig naamwoord

zwavel, sulfer

Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts) - ... en dat ze dat “vuurke" stookten met “solfter" die ze bij de „fabriek van Bogers" uit de sintels hadden gekrabt. (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant zaterdag 16 april 1904)

 

solferstèkske

zelfstandig naamwoord, verkleind

zwavelstokje, lucifer

WBD (III.2.1:227) 'solferstekske' – zwavelstokje

WBD (III.4.4:174) 'solfer' = zwavel

 

solfsterkaomer

zelfstandig naamwoord

WTT-2012: Een industriële nabewerking waarbij weefsel wordt gebleekt; volgens WBD II:1057 gebeurde dit in Tilburgs in de solfsterkaomer, de solfsterkamer; het betreft het bleken van wol, en wel met 'solfer' = sulfer, zwaveldioxide.

 

sommedêene

bijwoord

Van Delft - "Sommedeene": zoo meteen; aanstonds. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Henk van Rijen --  zo meteen, dadelijk, aanstonds

Stadsnieuws - Dè doek sommedêene wèl; daor hèk naa ginnen tèèd veur (250606)

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'sommedêêne bw - zo meteen, aanstonds

Bosch sommedinte - dadelijk; ook: zemedeene

 

sommegetije, sommenketije, semènketije

bijwoord

somtijds, soms

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- 'sommegetijje' (passim)

sommenketij hè'k moeten dweilen (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Brabantse potpourie’, 1941)

Henk van Rijen --  'sommeketèèj'

A.P. de Bont -- bijw. 'somtijen' 1) somtijds, soms; 2) mogelijk, misschien

Antw. SOMTIJ(D)EN, SOMMETIJ(D)EN bw - nu en dan, somtijds; bij geval: heddegij sommetij(d)en geen goesting om dat huis te koopen?

WNT zie op semènketije

 

sommegte

telwoord

sommige

Sommegte waare bökzuut, ènnegte nie. - Sommige waren beurs, enkele niet.

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- sommigte

“Geschiedenis is ’n stom vak”, zin sommigte klasgenoote nòdderhaand. (Jos Naaijkens; ‘Middelbaoreschoolperiekelej’; CuBra, ca 2005)

Piet van Beers – ‘Et Amazonefist van 2009’:  Sommegte gaaste laojden der bord wèl drie keer vol. (Het zeventiende boekje, 2010)

GD07 In sommegte vakke zènder meer vrouwen as mannen ònt wèèrk

A.P. de Bont -- vnw. telw. 'sommigte' - sommige

Goem. SOMMIGE - vnw.

Antw. SOMMIGTE - sommige (ook in Br. en N-Brabant)

 

sommenketij

bijwoord

soms

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "sommenketij - somtijds"

Henk van Rijen --  'sommeketèèj'

Frans Verbunt -- 'sommèngetije ' - somtijds

 

somtèds, somwèèle

bijwoordelijke uitdrukking

Frans Verbunt -- zo nu en dan

 

sondags

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

zondags

GD05 sondags gingde nòg twee keere nòr de kèèrk

 

soodejèn

bastaardvloek

Tony Ansems -- Agge ze ziet, praot van geluk/ Ze lijkt sodejen zo'n lekker stuk/ Ze laacht en zwaait en praot meej alleman/ In der korte rukskes en der leerzen aon. (uit ‘Dere pluusen hoed’, van de cd ‘Gatvermiedenhoed’, 2010)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodejuu

bastaardvloek

Lechim (Michel van de Ven) -- Sodeju wè is 't toch hèèt/ Ik zit te baoie in m'n zwèèt/ Al stao m'n kaauw pilske gerèèd/ Sodeju wè is 't toch hèèt. (uit ‘'t Is noot nie goed’, ongedateerd knipsel uit De Tilburgse Koerier; ca. 1975)

Henk van Rijen --  gematigde vloek

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- soodejuu - bastaardvloek

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodeknòppe

bastaardvloek

- Allebaai nor de soodeknoppe. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

soodemarèl

bastaardvloek

Jan Jaansen (Piet Heerkens) -- "Sodemarèl, wè-d-is-ie goed zeg!" (uit ‘Bad Baozel’ door A. Wibbelt, naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.; 1941)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodemekaatje

bastaardvloek

Jan Jaansen (Piet Heerkens) -- "Sodemekaatje, wat is me dát daar 'n kannibaals gedoe," zee Johan toen ze goed-en-wel buiten waren… (Oome Teun en de Iemkers - door A. Wibbelt, naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.; 1941)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodemietere

werkwoord, zwak

vallen

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “En dan stonde ze wir vur en rèùt èn dan waarde bang dèsse dur die rèùt heene soodemieterde…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

Sôoj
eigennaam; verkorting van Vlaamse Fransooi, uit Franse François
Cees Robben – ...zoer weer Wouters... Echt frôôi Sôôi... (19571116)
de verkleinde vorm is Soojke
Cees Robben – Daor gao Sooike mee z’n vrouw.. (19800229)
Cees Robben – Dè witte, Sooi (19831209)
Cees Robben – toen onze Sooi van zunne sus ging... (19850906)
 

soomers

bijwoord

's zomers

 

soons

zelfstandig naamwoord

zoon

Cees Robben – ... En ze had ’n spie tot aon de soons toe.. (19780804) [decolleté tot aan haar navel; namelijk daar waar men bij het maken van een kruisteken met de hand op de ‘zoon’ wijst.]

De Wijs -- En ’n spie as ze had, wel tot aan de “soons” toe (09-04-1973)

Met 'soons' wordt de buik bedoeld, cf. het kruisteken dat men maakt: In de naam van de vader, de zoon...

 

sòp, söpke

zelfstandig naamwoord

...van 't zelfde sop overgoten... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)

Henk van Rijen --  varkensvoer (gekookte aardappelschillen)

WBD III.2.3:68 'sop' = jus

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'sop' zelfstandig naamwoord  - vloeibaar veevoer; uitgebakken vet

Om twaalf uur kwaam ie aachterom/ meej en fistmuts op zene kòp/ èn òn zen lôope was te zien/ zaat ie goed in et sop. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Toe de aaw toe)

 

sòpkeetel, -kittel

zelfstandig naamwoord

R boven het haardvuur hangende ketel

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'sopketel' - grote ketel waarin de 'sop' voor koeien boven het haardvuur werd gekookt.

 

Afbeelding uit: Rijke oogst van schrale grond, tentoonstellingscatalogus Noordbrabants Museum, 1991

sòpkittel, sòpkeetel

zelfstandig naamwoord

WBD sopketel (de ketel waarin het veevoer wordt gestookt)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Braban (1937) - Blz. 114: 'kittel' niet in T.

 

sòppe

werkwoord, zwak

sòppe - sòpte - gesòpt

dompelen, b.v. in een pan met spekvet het brood - ook tijdens het zwemmen iemand onderduwen; in verbinding met 'zuinig': geld uitsparen

Soppe...


Ak' saoves ak' gegeete heb
M'n taand' mee koffie spuul
Dan krèg ik zo is aaventoe
'n Vrèmd en wee gevuul.


Dès heimwee naor de plattebuis
Waor ge gezellug zaat
En brood mee uitgebakke spek
Rondom de taoffel aat.


Ge sopte ieder op z'n burt
'n Körsje in de pan
Al droop 't vet ok langs oew kien
Daor zee ging meens wè van.


't Gong gewoon rèchtoe rèchtaon
Mar lekker... sodeju
Al Mette «soppe» toendertèd
Nie zo geleerd «fondue»


Lechim (ca. 1980)

Piet Brock -- uit Vuurstintjes kètse; ca. 1990: Mar, soppen zonder vet/ in de pan, / kwaam er vruuger nog/ al 's van.

Henk van Rijen - sopt hier oew èèrpel mar es in - doe hier maar eens iets tegen!

Lodewijk van den Bredevoort -- Elke mèèrge soppen in de spekpan. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Jeugdherinneringen van een
gewone volksjongen; 2006)
Piet van Beers – ‘Advertènsies leeze’: Wè zulle strak 'n tèdje zèùneg moete soppe / èn lôonsverhôoging zit er nie mir in. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers – ‘Bokstènt’: Den irsten dag zal 't daor nie druk zèèn./ Iedereen heej dan nog wèl wè poen./ Mar... op 't list, ist zèùnig soppe./ Ge moet' t dan meej minder doen. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers -- Meej z'n ammol rond de tòffel,/ soppe öt die zwarte pan./ Èlke vörk heurde tikke,/ jè, daor kosse we van. (uit: 'Nòr de naachtmis' - CuBra; ca. 2005)

WBD III.1.2:91 'soppen' = (onder)dompelen; ook: 'onderdouwen'

WNT SOPPEN - 2) doopen of drenken in een vloeistof

 

sòppert

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt -- aawe sòppert - sukkelige oude man

Stadsnieuws - Dieje sòppert kan zenèège nie mir verzörrege. (040410) Toelichting: Deze benaming zal wel verband houden met 'sòppe' in bijv. koffie of thee, iets wat vroeger door oude mannen met slechte gebitten wel moest gebeuren, omdat ze anders hun brood niet naar binnen kregen.

 

sòpwaoge

zelfstandig naamwoord

WBD wagen waarop de koeketel naar de stal werd getrokken

A.P. de Bont -- sᴐpwᴐ.gə(n), zelfstandig naamwoord m. 'sopwagen', laag wagentje op twee kleine wielen met een ronde gedraaide strowis, de zgn. ketelwis erop. Z.a.

 

sort

zelfstandig naamwoord, het meervoud is sort of sorte

soort (in het Tilburgs onzijdig)
Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... (19540313)
Cees Robben – ’n sôôrt van... (19580315)
Cees Robben – ‘k Heb driederaande sôôrt... (19640214)
De Wijs -- ’t is ene schoône hond in z’n soôrt, mar ’t soôrt is lillek. (16-01-1975)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sort zuukt sort, zi den duuvel teege de schorstêenveeger ( '84)

Antw. SOORT zelfstandig naamwoord  v. - Kinderen of bloedverwanten: Doet is open, daar is m'n soort? Gemeen volk. In die straat daar woont soort.

 

sorteg

bijvoeglijk naamwoord

soortig

WBD sorteg - harmonisch van bouw (v.e. paard), ook 'gesloote' genoemd

 

sortemènt  

Het assortiment - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider; 1981

zelfstandig naamwoord

assortiment; de machine waarmee het eigenlijke spinnen begint; voorspinmachine; ook genoemd schrobbelmolen, kaardmachine
Cees Robben – Op ’t sôôrtemènt gemaolen/ gaot ie [de wol] naor de sallafak... (19560630)
vD. SOORTEMENT volkstaal

WNT SOORTEMENT zie SORTIMENT, gevormd bij sorteeren, naar het voorbeeld

van Fr. assortiment

 

sossies, sesies

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  worst (Fr. saucisse)

Henk van Rijen --  'zo dik as unne sossies èn zo zwaor as unne kènderwaoge' - Zo dik als een worst en zo zwaar als een kinderwagen (zegt men van een zwaarlijvige)

► sesies

 

spaawe, spouwe

werkwoord, zwak

Henk van Rijen --  braken, spugen

Dirk Boutkan (blz. 24) 'spawa' = spaawe (spuwen)

èn soms moesie dan ok spaawe... (Henriëtte Vunderink; Onzen hond; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

 

spaawke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kleinigheid

Henk van Rijen - ge krêet et vur en spaauwke - je kreeg het bijna voor niets WBD III.4.4:284 'spouwke'= iets onbelangrijks

 

spalleke

werkwoord, zwak

Pierre van Beek -- met water spatten

En Kees begos te roeie

mar spallekte Lientje nat......

"Allee-naa, Kees, nie stoeie,

of bende gij nááw al zat?" (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Op ‘n trouwpartij’, 1938)

WBD III.1.2:149 'spalken' = door een staand gewas lopen

— spalleke - spallekte - gespallekt

Antw. SPALKEN (uitspr. spalləken) - spatten. Gij spalkt slijk op mijn kleeren.

 

span

zelfstandig naamwoord

span

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in en span moete de pèèrde dezèlfde strèng trèkke ('64) (Pierre van Beek -- TT) man en vrouw moeten in het huwelijk samen één lijn trekken Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - variant: meej tweeë veur êen gespan, dè trèkt gemakker

 

spanhaok

zelfstandig naamwoord

WBD potenspanner - soort haak die het afhuiden moet vergemakkelijken in de veeslachterij

WBD 'spanhaoke zètte' - de poten samenbinden om geslacht vee te kunnen afhuiden

Antw. SPANHAAK, spanrink zelfstandig naamwoord m. - Bij smeden: platte ring waardoor de twee beenen van eene mistang gesloten gehouden worden.

 

spanne

werkwoord, zwak

spannend worden

Èn naa’k dur de vurronde gekoome zèè, naa gaoget er pas ècht om spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Òch, d’r waar netuurlek in èllek höshaawe welles stront òn de knikker. Dè begos meej stèchele en èntele. Daor kwaam hommeles van, èn dan begos ’t ’r pas goed te spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
 

spannig

bijvoeglijk naamwoord

spannend

Vur ons, de jong, waar et ammòl veul spanniger.  (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

spanraom

zelfstandig naamwoord

spanraam

WBD spanraom (II:1057) - spanraam

 

spaoj

zelfstandig naamwoord

spade voor dubbele diepte

WBD (III.2.1:409) spaoj, schup, schop = spade

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord vr. (kindertaal) 'spaai' - spade, schop

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- spaoj zelfstandig naamwoord  - spade, spit

Hees spaaj' (VI:66, 80)

 

spaoje

werkwoord, zwak

spaden, met de spade werken, spitten, snel eten

— spaoje - spaojde - gespaojd

1. met de spade werken

Cees Robben – En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210)
Cees Robben – M’n haande vol blèène van ’t kreugeltje douwe... van ’t misten en spaoje (19570309)

Cees Robben – Hij spaoit den hof om... (19730330)

...ge krèègt dees jaor en nuuwe schuup,/ vur den hòf meej om te spaoie. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Mèn kedooke‘)

Piet van Beers – ‘Goeje raod’: Kees Hènne zeej: "'t'Is on te raoje,/ om [in de tuin] nie teveul ineens te spaoje." (Brabants A.P. de Bont -- 1; z.j., ca. 2005)

WBD tweej steeke diep spaoje (Hasselt) - diep omspitten

DANB spaoje is zwaor wèèrek

WBD III.1.2:73 'spaden' = een kuil graven

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SPADEN, SPAAIJEN, voor het in onze Noordelijke gewesten meer gebruikelijke 'spitten'. Het was echter voorheen in algemeen gebruik. Z.a.

A.P. de Bont -- spᴐ.jə(n), zw.ww.tr. +intr. 'spaden' - 1) omspitten; 2) met de spa werken, spitten

Antw.SPAAIEN - spitten; fig. eten

2. het eten snel verorberen; de vork als een spade hanteren

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "ge mos 't em zien spoaien (eten)"

Henk van Rijen - hij heej tweej hupsvolle bòrde nòr binne gespaojd - naar binnen gewerkt

Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje! (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

spaojer

zelfstandig naamwoord

spitter, iemand die bouwland omspit

Pierre van Beek -- eeten as ene spaojer - flink eten (Tilburgse Taaklplastiek 167)

A.P. de Bont -- spᴐ.jər, zelfstandig naamwoord m. 'spaoier', 'spader' - spitter; vergelijking: (fr)eten (resp.: zweten) a's ene spaoier - geweldig veel (zw)eten.

Antw. SPAAIER zelfstandig naamwoord m. - spitter. Spr. Eten gelijk'ne spaaier. - veel eten

Haor SPAOIER- spaaier: èète és 'ne spaoier

 

spaok, spòkske

zelfstandig naamwoord

spaak

►spêek

 

spaon

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  spaan, geld

WBD III.1.3:180 'spanen hoed' = strooien dameshoed

WBD III.3.1:423 'spaan' = roeispaan

 

spaore

werkwoord, zwak

sparen

B spaore - spaorde - gespaord geen vocaalkrimping

MP gez. Moeite bewaord èn kòste gespaord. (bij weigering v. aangeboden dienst)

Cees Robben - wè ons moeder tòch moes spaore; tis en menier van spaore;

WBD III.1.4:272 'sparen' = ontzien

 

spaosie

zelfstandig naamwoord

spatie, ruimte; uit Franse ‘espace’, ruimte
Cees Robben – Maokt is wè spaosie Peer... (19691010)
N. Daamen - Handschrift 1916 -- "er was niet veel spoasie (ruimte)"

Henk van Rijen - gin spaosie hèbbe - geen tijd of geld beschikbaar hebben

 

spêek, spikske

zelstandig naamwoord, verkleinwoord

...et leek wel detter 'nen speek tusschen de spijlen van et wiel waar gekome (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)
Elk veurjaor kreeg zon fietske is in goei burt, wier ze wè afgeschuurd en opgelakt, hier en daor inne nuuwe speek ingezet, soms nuuw spatbordjes en handvatsels... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Henk van Rijen --  spaak

WBD (II:2768) - 'spêêk' - spaak

WBD (II:2766) 'spêêkbaandə’ naafbanden (aan weerszijden v.d. spaakgaten)

WBD (II:2767) 'spêêkchaotər' - spaakgaten in de naaf

WBD (III.4.4:233) 'spaak' = dunne reep voor stevigheid

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'domp' is een deel v.e. karrewiel waar de 'spêêke' in bevestigd zijn

WNT SPAAK - dit woord is samengevallen met het gewestelijk nog bekende SPEEK.

 

speekèèzer

zelfstandig naamwoord

WBD spanijzer, spalkijzer, dat voorkomt dat opengesneden slachtvee dichtklapt

 

spèèker

zelfstandig naamwoord

spijker

MP gez. Dieje spèèker schiet in de plaank as nen advokaot in de hèl.

De Wijs -- En êten as ie kan, hij hee un maog waor ge ‘ne kromme spèker op rècht kunt slaon (1965)
Van Delft - Iemand "is zoo hard als een spijker op zijn kop" als hij heelemaal niets heeft; als hij in geldverlegenheid zit. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Mee unne gloeiend hêete spèèker

wier de ster d’r in gebraand. [namelijk in het sigarenkistje dat als 'lampion' dienst deed bij het Driekoningenzingen].

Nog un kandelèrke gaauw gevat

en un kèèrs d’rin geplaant. (Jos Naaijkens; ‘Drie kôoninge’;  CuBra, ca 2005)

Interview Hermans - 1978 - “Die kètting die was nat èn die moes gedrêûgd wòrre…èn dan han ze ene paol op meej ene zwarte paol derop èn dan stond er ammel spèèkers èn pinne op …èn dè was van dieje bridte èn daor wier dan…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)► KLIK HIER om het interview te beluisteren

WBD spèèkereeg (Hasselt) - spijker-eg (voor lichte en ondiepe bewerking van de landbouwgrond)

Cees Robben – Moeten daor zien staon te kèèke... ’t Lekt wel unne sigaare-kiesjes-plenkskes-spèèkerkes-fabrikaant... (19640731)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij is zo èng dègge ginne spèèker in zen gat kunt peutere (Bi '40) - hij is erg gierig

Henk van Rijen - segaarekiesjesplèngskesspèèkerskesfabriekaant - klein baasje

 

spêekkèùl

zelfstandig naamwoord

WBD (II:2736) 'spêêkèùl - spaakkuil, spaakput (v.d. rademaker)

 

spèèl, spèltje

zelfstandig naamwoord

spijl, staaf, tralie

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'we eete aale daoge spèk', zi den boer, 'èn vrèdags spèk mee spèèle (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1970) (spèk mee spèèle = vis)

WBD krôonspèèle (ll:1032) - kroonspijlen; ook: (krôon)lètjes

WBD III.4. 2:75 spèèl - visgraat, ook 'gròtje' genoemd

 

speene

werkwoord, zwak

vruchten vormen, vruchtzetten, 'vrucht krèège'

— speene - spinde - gespind

— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: spint

WBD gespeend - gespeend jong van een paard

WBD spêenvölle - niet gespeend jong v.e. paard, ook genoemd 'vuile', 'völle'

Antw. SPENEN, in sommige streken SPÈNEN (met 'zijn') - van bloem in vrucht overgaan. De appelen zijn al gespeend.

 

spêenvölle

zelfstandig naamwoord

speenveulen

WBD niet gespeend jong van een paard, ook genoemd 'völle' of 'vulle'

 

spèèt

zelfstandig naamwoord

spijt

En ik hè d'r gin spijt aaf gehad!... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

Cees Robben - spèèt

WBD III.1.4.246 'spijt' = verdriet

Antw. SPIJT zelfstandig naamwoord o. en niet vr. i.p.v. 't is spijtig' zegt men veel: 't is spijt.

 

speete
werkwoord, zwak
spelden
Cees Robben - Jan.. wilde gij d’n klèène efkes unne vorse luur aonspeeten... (19691219)
 

spèète

werkwoord, sterk

spijten

spèète - spêet - gespeete - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: et spèt

 

spèk

zelfstandig naamwoord

spek

gez. spèk meej spèèle - vis (vrijdags i.p.v. vlees gegeten)

Van Beek - "Ge moet gin spek in 'n hondsnest zuuken" zeiden we vorige maal. "Dè zeej onzen blaauwen ook dikkels" was 't antwoord en daarmee bleek, dat 'k in de roos geschoten had. Want "onzen blaauwen" is een vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg.  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

Van Delft - "Hij zoekt het spek in een hondsnest." Dit is: Hij handelt verkeerd. Hij zoekt op de verkeerde manier. Hij past verkeerde zuinigheid toe. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

Van Delft - Als een concurrent om zeep gaat, "groeien de anderen er een hand spek in", wil zeggen, dat zij er leedvermaak door ondervinden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Dialectenquête 1876 - haam en spêk - ham en spek (voor ê vgl. êrde, pêrd, gête = Fr. même;

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'et komt vanzèlf trug', zi den boer, èn hij gaaf zen vèerkes spèk ('72)

Henk van Rijen - òffere vurt spèk ènt zööver - financieel 'afkopen' dat men op bepaalde dagen tegen de wens van de kerk wel vlees resp. zuivel genuttigd heeft

Frans Verbunt -- spèkbukkem - vette bokking

‘Al die kiendjes, ge slaot meej oewe piemel et spek nog van toffel.’ (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Stadsnieuws - Ge slaot meej oewe lul nòg es et spèk van tòffel (010206)

 

spèkbukkem

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt -- vette bokking

WNT SPEKBOKKING - gerookte, groote vette haring

Cees Robben – Mee unne vurrukkullukke gerukte spekbukken toe... (19870220)

 

speklaosie - speklaozie

zelfstandig naamwoord

speculaas

as vier pupkes van speklaosie... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Harriëtje’, 1941)

Réépen seklaade, zekskes jodevet, pakken speklaosie van den bekker, ik kwaam niks te kort. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.2.5:228 'speculaas' = idem

A.P. de Bont -- spəkla.si, zelfstandig naamwoord m. spekulatie - spekulaas

WNT SPECULATIE (II) zelfstandig naamwoord vr. - 1) zeker hard, droog en plat gebak, dat in den vorm van verschillende voorstellingen wordt gebakken en vooral op en omstreeks St. -Nikolaas wordt gegeten. Z.a.

Antw. SPIKKELATIE zelfstandig naamwoord  v. - speculatie

Taalgids I (1859):42 Buser: herkomst woord 'spéculacie'

 

speklaosiemènneke - speklaoziemènneke

zelfstandig naamwoord, verkleind

►ook: spikmènneke

speculaaskoekje in de vorm van een mannetje/vrouwtje

Af en toe sopte ie ‘n speklaosmènneke in z’nne teej. (Jos Naaijkens; ‘Kèrsemis meej zonder d’n ammarillus’;  CuBra, ca 2005)

Stadsnieuws - Et heej gevrôore èn de waas hangt nòg bèùte, et lèèkene naa wèl speklaosiemènnekes - Het heeft gevroren en de was hangt nog buiten, het lijken nu wel speculaaspoppen (201209)

WBD III.2.3:228 'speculasiemanneke' = speculaas; ook 'sinterklaasmannen

Antw. SPECULATIEMAN zelfstandig naamwoord m. -ook spikkelatieman

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- speklossiemènneke zelfstandig naamwoord  - speculaaspop

 

speklaosplaank

zelfstandig naamwoord

WBD speculaasplank (houten koekvorm waarin het deeg voor speculaas wordt gedrukt)

 

spèksòp
zelfstandig naamwoord
de betekenis is niet duidelijk; Robben gebruikt het woord als onderdeel van de maaltijd op zondag, door de vrouw klaargemaakt nadat zij de mis bezocht heeft
Cees Robben – En vur dek (...) aon ’t speksop begien... (19770715)
 

spèkstrèùf

zelfstandig naamwoord

struif van spek

Ik vein dè ge sommigte dingen in ons toltje toch zô lekker smeujig zeggen kunt; net of ge in 'nen spekstruif bèt en 't vet langs oe mondhoeken afdrent. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)

 

spèktaokel

zelfstandig naamwoord

spektakel

Cees Robben - 'veul spektaokel en gerucht'

WBD III.3. 1:295 'stuk spektakel' = mondfiat

WBD III.3. 2:345 spèktaokel = rondreizende toneelgroep

WBD III.4.4:245 'spektakel' = lawaai

 

spèkvlieg

zelfstandig naamwoord

Calliphora vicina

WBD III.4. 2:126 'spekvlieg' - blauwe vleesvlieg, bromvlieg (Calliphora vicina), ook genoemd! 'bromvlieg', 'blauwe vlieg' of 'blauwvlieg'

 

spèkzwaord

zelfstandig naamwoord

spekzwoerd

Van Delft - "Men moet geen spekzwoerd in een hondsnest zoeken." Dit is: Men moet geen onmogelijkheden verwachten. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (D'16)

Stadsnieuws - As ge oew ziel insmèèrt meej spekzwoerd, schèùft ie bij den duuvel dur zen haande (080206)

 

spèl

zelfstandig naamwoord

spel; diarree

WBD et spèl hèbbe, òn et spèl zèèn/ staon, spèlle - diarree hebben, ook genoemd: (et) scheet/schèèt hèbbe, òn et schèèt zèèn WBD spèl - diarree (van een varken)

Antw. SPEL mv. spelen/spellen - spel; speelschheid, speelzucht; ruimte; moeite

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'spel' - diarree: 'Aan de spel zen'

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SPIJLEN of SPELLEN - dun kakken; doch wordt meest van dieren gezegt, die dus ook 'aan den spel zijn'.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPEL m - aan de spel zijn - diarree hebbent de koeie zen gedurig on de spel.

 

spèl

zelfstandig naamwoord

speld, dennennaald

kussespèlleke = speldenkussentje

WBD spèl (II:1121) - speld

WBD spèllekusse (II:1122) - speldenkussen

WBD III.4.3:99 spèl - dennennaald, ook genoemd mastespèl, nòld of pin

Haor SPÈL - speld

A.P. de Bont -- spal, zelfstandig naamwoord vr. 'spel' - 1) speld; 2) dennenaald

Goem. SPELD- spèl, zelfstandig naamwoord vr. - mv. spèlə, verkleinwoord spèləkə

Antw. SPEL (Kemp. späl) - spel (dat onbekend is), Fr. épingle; naaldvormig blad v.e. denneboom, ook 'vlim" genaamd.

Hees toespel (V:37)

 

spèlle

zelfstandig naamwoord, meervoudig

dennenaalden

R spèlle krabbe = dennenaalden verzamelen

- in de uitdrukking ‘spèlle krabbe’: dennennaalden verzamelen, bij elkaar harken; dennennaalden werden gebruikt als grondbedekking in het varkenshok
Cees Robben – Ik gao wè spelle krabbe want ik mot ’t vèèreke nog strössele.. (19760618)
►strossel

WTT 2013 - Over dit verzamelen van dennennaalden - Pierre van Beek: Daar [op het politiebureau] verschenen regelmatig zulke typen als Jaona Verschuren, die voor negen cent een grote zak dennennaalden aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bossen gevuld was. "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)

Antw. SPEL - scherp, naaldvormig blad v.e. denneboom, ook 'vlim' genaamd.

WNT SPELD - 4) dennenaald

 

spèlle

werkwoord, zwak

Henk van Rijen --  spelden

Haor SPELLE - dun poepen

 

spèltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spijltje

'kooike meej vergulde speltjes'

verkleinwoord van 'spèèl', met vocaalkrimping

 

Spinacia oleracea - wikipedia

spenòzzie

zelfstandig naamwoord

spinazie (Spinacia oleracea)

Spenòzzie, spenòzzie, wè poept dè kiendje gruun; ik weet nie wèt gegeeten heej, dèt zo gruun gescheeten heej; spenòzzie (100906)

Lokotsch 126: Lat.> Frans > ndl. spinazie.

 

speule

werkwoord, zwak

spelen; muziek maken

speule meej spulgoed.

B Ze hèbbe me daor en lilleke poets gespuld - poets gebakken

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- gespuld

— speule - spulde - gespuld (met vocaalkrimping) ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij spult

1 – de spelletjes van kinderen
DANB meej de keegels wòrdt nie mir gespuld

Cees Robben – D’r speule kiendjes in “De Bocht” (19580531)
Cees Robben – ...muug van ’t speule... (19581122)
2 - kaart spelen
Cees Robben – Wij speulen wir van ’t Aauw in ’t Nuuw (19601230) [kaart spelen in de nacht van oud- op nieuwjaar; ook ‘durspeule’ genoemd]
Cees Robben – En we speule mar wir deur... mee de kaort van ’t Aauw in ’t Nuuwe... (19860103)

Henk van Rijen - vant aaw int nuuw speule

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en aander vant seef speule (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1969) - kaartterm: iemand uit de concentratie spelen (bijv. door onbegrepen spel)
3 - muziek uitvoeren

Cees Robben – Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../ Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) [De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte Tilburgse dodendans.]

Antw. SPELEN, in N. Kempen SPEULEN - spelen

Bosch - speule - spelen, muziek maken

 

speulerkes
zelfstandig naamwoord meervoud verkleinde vorm van ‘speuler’
spelertjes
Cees Robben – [over Willem II:] Vruuger.. toen hedden we speulerkes, man... (19560526)
 

speuls

zelfstandig naamwoord

spel; iets te spelen hebben

Veul speuls han we nôot daor aon et Meulenend. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

speuler, speulder

zelfstandig naamwoord

speler

Cees Robben - ene speuler

A.P. de Bont -- spö’ldər, zelfstandig naamwoord m. 'speulder' - 1) persoon die een of ander spel speelt, speler; 2) hetz, als spö’lkᴐ.rt

 

spèùt

zelfstandig naamwoord

spuit

brandspèùt - brandspuit

A.P. de Bont -- spö.t, zelfstandig naamwoord vr. - spuit 1) jagers- en stroperstaal; geweer; 2) holle weinig weerstand hebbende vrouw. 

 

spèùte

werkwoord, sterk

spuiten

WBD spèùte - spuiten, verf op het leer brengen m. b.v. een spuitpistool of -machine (II 654)

WBD spèùte (II:1028) - spuiten: vetten; ook: blaoze

WBD III, 4. 4:216 'spuiten' = idem, ook 'spritsen', 'gutsen'

B spèüte - spoot - gespoote — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spöt

A.P. de Bont -- zw.ww.tr. - spuiten, spruiten, in heet water laten zwellen.

 

spèùterij

zelfstandig naamwoord

spuiterij

WBD spèùterij - spuiterij, ververij (m.b.t. leer) II 655

 

spie, spieke

zelfstandig naamwoord

decolleté; punt (van b.v. taart); wigvormige straathoek

WBD geerakker, niet-rechthoekige akker (Hasseltse term)

WBD III.1.1:119 'spie' = boezem

Cees Robben – ... En ze had ’n spie tot aon de soons toe.. (19780804) [decolleté tot aan haar navel; namelijk daar waar men bij het maken van een kruisteken met de hand op de ‘zoon’ wijst.]

Cees Robben – Mèèn boerinnekes die blèèven/ Van d’n aauwverwetsen staand... / En die draogen nog gin spiekes/ Net as gij juffrouw... ’t is schaand..!  (19600116)

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- spie zelfstandig naamwoord  - driehoekig stuk grond, décolleté

- geldstuk ter waarde van vijf cent
Cees Robben – ennigte spie – een paar stuivers (19551119)
Antw. SPIE zelfstandig naamwoord  v. - dikke snede; spievormig stuk grond

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPIE v. - 1) wigvormig stuk hout of ijzer... 2) spits toelopend stuk grond... 3) décolleté dat ontstaat door de bovenste knoop van de bloes te openen: een spie tot zoons - een décolleté tot die plaats op de borst waarop geklopt werd bij het maken v. h. kruisteken. Z.a.

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord vr. 'spie' 1) kleine wig; 2) puntig toelopend stuk land.

 

spiebojem

zelfstandig naamwoord

WBD geerakker (akker waarvan minimaal één zijde schuin loopt)

 

spieker

zelfstandig naamwoord

spade

 

spierke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  spiertje, schijntje

Henk van Rijen --  'Ge kunt ur gin spierke êer òn behaole' - Je kunt er geen schijntje eer

aan behalen.

 

spiers

zelfstandig naamwoord

korte ie

spuug, speeksel

R Wè doederaon? - Spiers, èn dè haawt nie. Dialectenquête 1876 - spiers (speeksel)

Frans Verbunt -- spiers haawt nie - met spuug kun je niet lijmen

Frans Verbunt -- hij spierst er nie in - hij lust het wel

as zuster Teepieja dieje plèkbaand öt de kaast wir pakte,/ meej der haande daor deren èège spiers op deej,/ èn dieje veulen baand op mènne mond dan plakte. (Henriëtte Vunderink, Bewaarschool, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

WBD III.1.1:189 'spiers' = speeksel

 

spiersbèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  spuugbakje, kwispedoor

WBD (III.2.1:284) spiersbèkske = kwispedoor

 

spiersbèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Frans Verbunt -- bank in de kerk waarvoor men geen plaatsengeld hoefde te betalen

 

spiersbòlle

zelfstandig naamwoord,plur.

M spierballen

 

spierse

werkwoord, zwak

spuwen

spierse - spierste - gespierst - steeds korte ie

1. spuwen, spugen

R Enen boer die prömt, spierst ôok, - Een boer die pruimt, spuwt ook.

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "spiersen - spuwen! ik heb hem op zijn vesje gespierst - ongemakkelijk de waarheid gezegd"

R Iemand op zen visje spierse - hem flink de waarheid zeggen

 Ze spiersten geregeld in 't vuur van den heerd... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940)
"Beloove zee niks! Daor spiers ik op!” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940)
De vurrige week waren 't de duivenmelkers, die íédere Zondag bij de aachtste stossie ston te hangen en hil de vloer vol bruine klodders spiersen; (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

Dialectenquête 1876 - uitgespouwe (uitgespierst) - uitgespogen

WBD III. 1.1:191 'spiersen' = spuwen

WBD III.4.4:215 'spiersen' = spatten, ook: 'spritsen', 'speiten'

Haor SPIERSE ' SPUGEN

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPIERSEN onov. ww - spuwen, spritsen, bv. het nat van pruimtabak met een straal door de tanden spuiten.

A.P. de Bont -- spirtsə(n), zw.ww. intr. 'spiertsen': 1) spuwen, 2) spatten

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- spierse - ww - spuwen

2. overgeven

Van Delft - - Een jongen koopt "sjep en maakt er sjepwaoter van"; als hij wat veel van dat dropwater drinkt, "spierst" (spuwt) hij. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

DANB spierse (korte ie) - spuwen; spouwe - overgeven

► spouwe

3. Uitdrukking 'er niet in spugen' - niet vies zijn van een borrel

De Wijs -- (gehoord bij de uitvaart van ’n kraai) (1965) -- ik geleuf dèttie wel ‘ne tèl snevel op hee - onze Pa spierstenie er nie in (1965)

Henk van Rijen - der nie in spierse - er niet vies van zijn (m.n. v.e. borrel)

Cees Robben – En ik spierser nie in... hik... al zekket zelf... (19660211)
 

spiezen

zelfstandig naamwoord, meervoud

N. Daamen - Handschrift 1916 -- 'ik heb em al lang in de spiezen' (in de gaten)

Van Dale - alleen in de verbinding 'in de spiezen, in de smiezen'

 

spikkelaozie, spiklaosie, speklaosie

zelfstandig naamwoord

speculaas

Ik hèb ok nòg en aander kedoo/ en spikkelaosie-pop,/ Ik prakkezeer al daogelang/ mar wè rèmt daor naa op? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Wè rèmt op rèème?‘)
Jè, vruuger wast speklaosie-tèèd/ vural toen ik nog vree./ Mar ik vèèn dès Drieka naa vort meer/ van en taai-taai-pop heej. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘As de speklaosie op is‘)
...gift de klèènkiendjes straks dan mar/ en stukske spikkelaosie. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Dan mar behèlpe‘)
 

spikmènneke

zelfstandig naamwoord

speculaaskoekje ook: ►speklaosiemènneke

Ge moogt oewe schoen zètte, èn de vòllegede mèèrege waare de peeje ènt aaw brôod wèg, èn laager en spikmènneke in, òf en marsepèène vèèrekespotje, òf ene kinkenduut van gevulde seklaa. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

Antw. SPIKKELASIEVENT zelfstandig naamwoord m. - spekulatievent

 

spikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen --  spaakje

 

spinder

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  spinner

 

spinmeule

zelfstandig naamwoord

spinmachine

WBD spinmeule (II:939) - spinmolen, spinmachine

 

Spinner in de 18de eeuw

 

spinne

werkwoord, sterk

spinnen

WBD (v.e. merrie) 'spinne' of (Hasselt) 'afslaon' - afscheiding geven uit de schede, teken van hengstigheid

WBD spinne (II:934) - spinnen

WBD III.2.1:501 spinne, spinse, snòrre, knòrre, kòrre = spinnen v. d. kat

-- spinne - spon - gesponne

Antw. SPINNEN zie wdbb.; ook gezegd v. bedorven brood, dat draadjes vormt; ook van bier, dat dik en olieachtig is.

 

Spinnerspad, Spinderspad

toponiem

1923 - Nood woning afgebrand. - Gisterenmiddag te drie uur brandde een nood woning af, staande Spinnerspad Loonscheheide in eigendom toebehoorend aan F. H. Vermoedelijk is de brand ontstaan door uit slaande vonken van den schoorsteen, waardoor het houtwerk vlam vatte. De woning is niet verzekerd. (Nieuwe Tilburgsche Courant 17-02-1923; volledig bericht)
1941 -- In de „Tilburgsche wegwijzer" bevattende de namen van straten met bijbehoorende plattegrond, komt de naam voor van „Spinderspad". Alleen de plattegrond is niet meer toereikend om met juistheid aan te geven, waar het geval zich bevindt. Velen hebben er misschien nooit van gehoord en toch is hij van historische beteekenis. Zooals aanstonds zal blijken bestond deze benaming al omstreeks de helft van de 17e eeuw. Zeker slechts eenige onzer straten kunnen op zoo n eerbiedwaardigen ouderdom wijzen. Welnu, dit pad loopt vanaf de Stokhasselt tot of liever naar Loon op Zand en zijn naam vindt hierin zijn oorsprong dat de Tilburgsche „reijers" In de 17e eeuw hunne garens meest in Loon op Zand lieten spinnen, — vanwege de nóg goedkoopere werkkrachten, voor Tilburg in Holland al zoo gevreesd ! en het product daar min of meer tersluiks heengevoerd moest worden. Langs een geheimzinnig binnenwegje diende dit te geschieden. En zoo kreeg dit wegje den naam van „Spinnerspad"; thans officieel geheeten Spinderspad". Waar die D. vandaan is gekomen, blijkt nergens. (Nieuwe Tilburgsche Courant 12-07-1941 - HET SPINDERSPAD. ’n Historische benaming.)


Nieuwe Tilburgsche Courant 17-2-1923

 

Nieuwsblad van het Zuiden 6 augustus 1946

 

spint

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.4. 300 'SPINT' = HECTOLITER, OOK 'SCHEPEL' OF 'MUD'

 

spint, spinde

werkwoord, persoonsvorm

zet(te) vrucht

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'speene', met vocaalkrimping

 

spissialist
zelfstandig naamwoord
specialist; arts
Cees Robben – Kop-op zeej den spissialist... (19660429)
 

spissielist

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  specialist

 

spit
zelfstandig naamwoord
spade (maatnaam)
Cees Robben – En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210)
 

spleet, splitje

zelfstandig naamwoord

spleet

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de splêet van Broekhoove moete (JM'50) - moeten betalen (naar de broekzak moeten, waar immers de beurs zit)

Henk van Rijen --  splêet (vkw. splitje) - spleet

WBD III.1.1:119 'split' = boezem

WBD III.1.1. lemma  aarsspleet – spleet, Tilburg

 

splèèt

zelfstandig naamwoord

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "splait - groote hoeveelheid bij diarhee"

 

splèète

werkwoord, sterk

splijten

B splèète - splêet - gespleete — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij splèt

 

splitje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spleetje

Cees Robben - de heemelpoort stond op en splitje;

verkleinwoord van 'spleet', met vocaalkrimping

 

spoeje

werkwoord, zwak

haasten, spoeden

Spoejt oe mar, dègge op tèèd zèèt. - Haast je maar, opdat je op tijd bent.

WBD III.1.2:5 'spoeien' = zich haasten, ook: 'affeceren', 'opschieten' spoeje - spoejde - gespoejd — Korte oe

Goem. SPOEDEN (zich – spujə (əm) wkw (spudə, gəsput)

Bosch spoeie - spoeden, haasten, voortmaken

WNT SPOEDEN - Mnl. spoeden, spoeyen

 

spoelder

zelfstandig naamwoord

spoeler, iemand die spoelt

ABD spoelder (II:991) - spoeler

ook: spoelersjonge

 

spòldere

werkwoord, zwak

- spòldere - spòlderde - gespòlderd

- zich lawaaierig gedragen (van kinderen); woelen in bed

- rondspòldere - wild spelen of rondspringen

- zich onhandig bewegen, spartelen

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- öt diejen autoo koome der drie ötgespòlderd

Kees en Bart -- Tilburgsche Post ca. 1935 -- et kalf spòldert in de waaj; 'ze spolderde 't tooneel op'

...en toen ik vlakbij kwaam, begos er daor ineens iets te broebele en ik heurde iets spolderen in 't waoter. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940)

en 'k spolderde in et slijk mee 'n scheur in d'irste broek. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)

Cees Robben – Zit nie zôô in dieje stoel te schörreke... Ge spoldert d’r al de noppen aaf... (19710115)

Mar toen ik docht dè’k klaor waar en zô gaaw meugluk dè donker hok ötspolderde [de biechtstoel], kwaam de kapelaon ôk öt zen hok en ging naor de frater. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Pas asse daor bij De Graaf et rôozenhuuke ginge bidde, spolderde onze Co op hèùs aon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WBD III.1.2:19 'spolderen' = woelen; ook: 'spollen'

WBD III.1.2:74 'spolderen' = wroeten

WBD III.1.2:149 'spolderen' - door een staand gewas lopen

Stadsnieuws - Lopt tòch nie zo oover de zulder te spòldere, de stobber komt hier omlêeg (141208)

Antw. SPODDEREN - driftig loopen, ijlen

Jan Naaijkens - Dè's Biks -- 'spolleke' ww - woelen, in de war maken

WNT SPODDEREN - half-onomatopoëtische vorm, waarop zoowel spoed en smodderen van invloed kunnen zijn geweest. - 1) hard loopen, ijlen, snellen; 2) moeilijk of onplezierig lopen; 3) in onpers. gebruik.

 

spòlle

werkwoord, zwak

WBD III.1.2:19 'spollen' = woelen; ook: 'spolderen'

WBD III. I.2:149 'spollen' = door een staand gewas lopen.

Haor SPOLLE - woelen, omwoelen

 

spòllieje, spòldere

werkwoord, zwak

gehaast, onstuimig lopen

Antw. SPODDEREN - driftig loopen, ijlen

WNT SPODDEREN - 1) hard loopen, ijlen, snellen; 2) moeilijk of onplezierig loopen; 5) in onpers. gebruik

 

spon

WBD (lI:2831) 'sponnə' (mv.) - (losse) zijplanken v.e. kruiwagen

(II:2799) 'plattə sponnə' - planken aan de zijkant v.e. karbak; zljleest

(II:2800) 'rééchtə sponnə' - verticale zijleesten v.e. karbak

(II:2798) 'sponstékkə' (mv) - rongen v.e. karbak

WNT SPON - 1) vulgat in het midden v.e. der duigen v.e. vat, spongat

2) platronde, gewoonlijk eenigszins in den vorm v.e. afgeknotten kegel toeloopende schijf, waarmede het vulgat v.e. vat wordt gesloten.

 

spònder

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen --  spaander

 

spons

zelfstandig naamwoord

punch, puns, pons (voor de voorgevoegde s- zie WNT SPONS (II))

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kom drinken wij wèèn, bier èn spons; opt gèld stao te leeze 'God zij mèt ons' (D'16) - aansporing om het glas te heffen

 

spòntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord vabn 'spaon'

WBD III.4.4:233 'spaantje' = dunne reep voor stevigheid

 

spooke

werkwoord, zwak

spoken

B spooke - spókte - gespókt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spókt

A.P. de Bont -- zw.ww. intr. 'spoken' - leven maken in den huize, inz. in de vroege morgen

 

spoor

zelfstandig naamwoord

spoor, spoorwegen

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et Bèls spoor isser niks bij (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1965) - de spoorlijn naar België is er niets bij (tegen iemand wiens opschepperij men doorziet)

Frans Verbunt -- hij kan et weete, want hullië paa wèèrkt bij et spoor

WBD III.3.1:408 'spoor', 'spoorlijn, spoorweg' = spoorweg

WBD III.3. 1:412 'spoortrein' = trein

 

spoortuutje

zelfstandig naamwoord

spoortreintje, speelgoedtreintje; mogelijk uit spoor en 'tuut' van toeterend geluid maken

Is ie wè aauwer geworre dan denkt ie vort hil den dag aon spulgoed, aon in spoortuutje, in kesjoeë katsebulleke en zooal. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

spôot

spoot

verleden tijd van 'spèùte'

sporbaon

zelfstandig naamwoord

spoorbaan

Dirk Boutkan (blz. 33) sporbaon

 

spòrspòt

zelfstandig naamwoord

spaarpot

Hoeveul zit er in oewe spòrspòt?

[Sjaan] waar ons sèùkertante. Die ha ginne meens èn ha dus ok nôot gin kiendjes hoeve te kôopie. Die waar verrèkkes rèèk gebleeve, èn die gaaf ons soms wèl es zôo mar en dubbeltje vur onze spòrspòt! (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001)

De Wijs -- Ik ha al jaore hudje bij mudje gelee en toen was ‘t ‘ne goeie sperspot (11-02-1965)

WBD III.3. 1:199 'spaarpot', 'spaarspot' = spaarpot

CiT (73) 'Hij hee z'ne sporspot in z'ne zaddoek zitte'

Dirk Boutkan (blz. 33) 'spòrpòt' (Dirk Boutkan kent 'spòrspòt' niet)

WNT SPAARPOT - In een citaat van Corn. Everaert (1480-1556) 'ghaeren Inden spaers pot'

 

spòrzaom

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

Henk van Rijen --  spaarzaam

Dirk Boutkan spòrzaom, met vocaalkrimping (blz. 34)

WBD III.3. 1:197 'spaarzaam', 'benauwd, kiem' = spaarzaam

 

spöt

werkwoord, persoonsvorm

spuit

DANB de rôome spöt öt den èùjer van de koej

tegenwoordige tijd sing, van 'spèùte', met vocaalkrimping

 

spötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spuitje

spotje (van de dokter)

verkleinwoord van 'spèùt', met vocaalkrimping

 

spouke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spuugje; prik

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - vur en spouke iets gekocht hèbbe (Pierre van Beek -- Tilburgse Taalplastiek 1969) - er weinig voor betaald hebben

WNT SPOUW - (I) luchtruimte tusschen de binnenwanden v.e. dubbelen muur. (II) speeksel, braaksel

 

spouw, spaaw

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt -- braaksel

Bosch spouw - speeksel, spuug; spleet in muur

WNT SPOUW (I) luchtruimte in een dubbelen muur; (II) speelsel, braaksel

 

spouwe, spaawe

werkwoord, zwak

overgeven, braken

spouwe - spouwde - gespouwd

Dialectenquête 1876 - spouwe - spuwen

Dialectenquête 1876 - uitgespouwe, (uitgespierst) - uitgespogen

DANB in ietaalieje zèn er bèèrge die vuur spouwe

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zo flauw zèèn dègge wèl katte kunt spouwe (D'16) erg misselijk zijn

WBD III.1.2:254: 'spouwen' = braken

WNT SPOUWEN (I) splijten, klooven; (II) spuwen

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal -- SPOUWEN (spaawe) onov. ww - overgeven, kotsen (spuwen = spiersen).

A.P. de Bont -- zelfstandig naamwoord m. 'spouw' - speeksel: Ge moet er 'n bietje spöw aan doewn. zw.ww.tr. + intr. 'spouwen' - spuwen:1) overgeven, braken; 2) gezegd v. h. geluid v. vertoornde katten.

Antw. GESPOUWEN: 3e hoofdvorm van 'spouwen', daarnevens: gespouwd SPOUWEN - spuwen, spuigen; overgeven, braken

Bosch spouwe (spoog, gespoge) - spugen, braken

 

spouwke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Van Beek - "Die heb ik voor 'n spouwke gekocht." Voor een kleinigheid, voor weinig geld. (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

voor weinig geld, een habbekrats; de etymologie is onduidelijk
Cees Robben – En vur ’s spouwke kôôptet dan... (19600219)

Van saanderendags tot sezoen

Van spraaj tot swirskaante

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home

De schooljong slibbere naor de stad

en dokkele langs de blaanke baon, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938)

snijer

Schilderij (detail) van onbekende kunstenaar - snijder, kleermaker in atelier

snijer - volksliedjes over de kleermaker op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

snip-snap-snijer

Twee gedichten over de snip-snap-snijer ofwel waterjuffer door Piet Heerkens svd met muzieknotatie van Rolf Janssen

 

sjuup

 

smèlleke

 

siendereklaos

Gietijzeren beeld van Siendereklaos bij de begraafplaats Binnenstad - foto Ed Schilders

 

sintjansblom

Ill.: Wiki Commons

 

alles over sjèp op CuBra

snèrt - teksten

Ed Schilders op CuBra over speule & spulleman bij Cees Robben

 

smeeje

Ets - 1910 - De Dorpssmid - W. Witsen

Sjaksjoer

Luister naar Tony Ansems - Zwarte Pietje gespuld

 

sneuw

Tijs Dorenbosch - Vignetten uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938

Toen ik ‘s mèèreges de deur ötging

was ´t bèùte spiegelglad

ik laag in de sneuw op mene rug,

vur dèkker èèrg in had.

Piet van Beers - Uit: Gebrooke wit...

 

Ge heur'et bekaant alle daoge:

Wanneer komt 'r nog is sneuw?

Dès gadoome lang geleeje

't lèkent wel 'n halve euw.

Lechim - uit een gedicht in de Tilburgse Koerier

 

slibbere

De schooljong slibbere naor de stad

en dokkele langs de blaanke baon,

mee wengskes rood en maantels aon

en 't nuske nat.

Piet Heerkens – D’n örgel (1938)

Slibberen in de wènter

op en èèsbaon meej zen alle.

"Kakhiele" roepe èn die veur oe

stiekem laote valle.

Henriëtte Vunderink

 

soepers - soepôoge

Onder een eeuwig zijën petje dè Methuselem nie misstaon zô hebben, zit zoo mar zonder nek op den romp geplekt z'n radijsaachtig köpke mee twee spleten erin, waordeur verkenseugskes langs 'n dikke neus piepen. On den vurkaant hangt op z'n frontje 'n labbige onderkien te kwabberen... afijn hij is zô'n menneke glek as ge kunt maoken van lucifers mee 'nen grooten en 'nen kleinen èrdappel... Vural z'n ugskes zen vur de jeugd onleiding tot veul lol. As de jongens van de fraterschool d'r verwondering erover te kennen geven en vraogen warrum die toch zô klein zèn dan dient Bartje ze altijd mee 't zot klinkende antwoord: "Jè jongens, dè komt omdè'k gin soep zij!"
Omdè de kender daor niks van snappen lee-t-ie verder uit: "hoe vetter ik wor, hoe kleiner m'n oogen worren. Mee soep is 't krek aandersom; hoe vetter, hoe grotter oogen erop! Hi, hi, hi!... Dès 't verschil tusschen mijn en soep."

KUBKE KLADDER - Uit 't Klokhuis van Brabant 2
Nieuwe Tilburgsche Courant 16 oktober 1929