HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

64ste Jaargang - nummer 2 - april 2015

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

  Lizette van Geene (Voorburg 1968) groeide op in Heeze. Zij publiceerde een opleidingsmodule en twee boeken op het gebied van loopbaan- en studieadvisering. Verhalen van haar hand verschenen in meerdere (e-)magazines en zij werd genomineerd voor verschillende schrijfwedstrijden. In 2008 won ze de Literatuurprijs Helmond. Haar eerste roman, David en andere bewijzen van liefde, verscheen in het najaar van 2013. www.lizettevangeene.nl

 

©Brabant Cultureel – april 2015

 

 

Maanverband

 

door Lizette van Geene

 

Ik weet nu, liefde is als een paard, gelijk aan welke ruiter haar berijdt. Onder mij en vader rekte ze zich lui, waar ze onder moeders teugels galoppeerde, briesend. Zoals moeder van mij hield en van mannen. Maar ze hield het meest van vader. Ze streek de plooien in zijn verplegersjasje glad en kuste hem iedere ochtend voordat hij de deur dicht trok om naar het ziekenhuis te gaan waar ook zij werkte, als hartchirurg, snijdend en heersend over leven en dood.

Ons huis had terrazzovloeren, inloopkasten, het water van het zwembad spiegelde in de hoge ramen van het tuinhuis en de oprijlaan slingerde zich om pergola’s, berken, kastanjebomen en ligusterhagen. Achter onze tuinen strekten zich de velden van het dorp. Het geronk van tractoren, gladgestreken boeren zondagmorgen gezichten achter de rozenstruiken. In de weekenden zongen moeders vrienden, collega’s, bekenden en familie door de tuinen, ze verdwenen door deuren, fluisterden door de gangen, de muziek die vanuit de salon het huis vulde. Moeder danste.

Mijn vader danste niet, hij zong nooit. Waar vaders in het leven al weinig in te brengen hebben, droeg die van mij afhangende schouders en gevouwen oogleden, zodat hij niemand meer recht in de ogen keek. Hij had iets van een buldog, krachtig gebouwd, met veel massa die over zijn bandplooibroek puilde en een symmetrisch, plat gezicht met al even afhangende mondhoeken. Hij lag meestal op onze bank en ging geluidloos over in het vloerkleed waar moeders pumps gaten in prikten.

Zij droeg haar leven hoog op haar handen. Niet alleen het ziekenhuis maar ook haar ovulatie beheersten het ritme van ons leven en stuwden vader tot wanhoop. Ze schoof over zijn schoot, danste door de kamers gekleed in ondergoed en dokterskapje, op hakken die tot aan het plafond rezen. Met krullen in haar lach. En vader kon niet anders dan zuchten onder haar, haar vingers likkend, mijn mama die ik haatte en liefhad zoals ik mezelf liefhad en haatte.

Ik wilde haar zijn, gewichtloos, gewetenloos. Soms kwam ze pas thuis als ik mijn cornflakes voor het ontbijt klaarmaakte. Ze trok mijn dagboek uit mijn handen. Rookte haar sigaartje buiten, giebelend met Olga, beste vriendin, samen in het vale morgenlicht, benen over elkaar, pumps uitschoppend en tenendraaiend op muziek die ik niet hoorde en ook niet wilde horen.

 

Volgens mama had ik een oude ziel, begraven in mijn meisjeslichaam. Alsof zij er niets mee van doen had en niet schuldig was aan mijn verdriet.

‘Of beter gezegd,’ riep ze in die tijd, ‘een oude wijven ziel! Meisje toch! Je hebt maar een leven, geniet ervan! Aan verdriet om infantiele geliefden hebben we niets. Carpe diem!’

Ik wilde haar niet horen, maar voelde de rafels in mijn leven waar zij aan trok alsof ik niets meer was dan een van haar doktersjassen. Mijn geliefde binnen handbereik en tegelijkertijd ver weg. Hij hield van mij en ik hield van hem, hij struikelde over woorden zoals ik over zijn helm struikelde die hij iedere keer weer voor zijn brommer op de grond zette. Procesoperator, dat wilde hij worden, het machtige proces van de fabriek, dag en nacht stomend, onbegrijpelijke raderen, onverstoorbaar. Ik krabbelde mijn dagboeken vol en drukte hem gedichten in zijn handen die hij met bevende stem voordroeg. Ik droomde onze liefde, wij waren Romeo en Juliette, hoe we weg wandelden, de geur van motorolie op zijn overall en zijn hand in de mijne, het hek dat zich aan het einde van de oprijlaan opende, iedere morgen zijn lippen op de mijne en dan sloot ik mijn ogen. Onze liefde onschuldig, verscholen achter de rozenstruiken, totdat moeder ons betrapte.

Nooit eerder zag ik haar zo torenhoog woedend. Hij boog in haar stilte, haar blik ontwijkend en in zijn ogen zag ik vernedering die ik dacht te begrijpen. Hij trapte op het pedaal en de brommer wilde niet starten, protesteerde, zoals ik hoopte dat hij stand zou houden.

‘In een ander leven, meiske,’ troostte vader. Want mijn monteur kwam niet meer terug.

‘Natuurlijk niet,’ zei moeder.

Maar iedere ochtend knersten de laarzen van mijn geliefde voor het hek tot ik zwaaide, het geknetter van zijn brommer. De rook van de fabriekspijpen ver weg en ik had tranen in mijn ogen, terwijl moeders hakken door de hal galmden.

 

Mijn eerste menstruatie liet op zich wachten en de dokters bogen zich over mijn buik, mijn baarmoeder, wogen mijn borsten in hun handen. Ze vroegen hoeveel ik at, of ik goed sliep, of ik de pil stiekem slikte – vijftien jaar waarom niet – of ik nachtmerries had, of ik misschien iets wilde vertellen, hoe ze het zelf vonden, die eerste menstruatie, een mijlpaal, een zegening, dat het niet erg was, of ik misschien in therapie moest, zoekende naar wat me remde, mijn bloed remde. Ik zei niets. Waarom zou ik bloeden? Voor wie moest ik bloeden?

Ik tartte moeder waar ik niet kon snijden, medisch onvermogen, hierin kon ze mij niet dwingen. Triomfantelijk, terwijl zij naast me zat en wij ziekenhuis na ziekenhuis bezochten. Ik wilde niet bloeden, maar aan het eind van die zomer werd het warm tussen mijn benen. Vernederend, een vuist pijnlijk wroetend in mijn onderbuik, bloed glanzend in mijn onderbroek. Moeder drukte me een tampon in mijn handen.

‘En je weet het,’ fluisterde ze, haar lach, maar daaronder scherp haar specialistenstem, ‘het is tijd nu. Morgen. Je gaat mee.’

Ze klakte met haar tong, alsof ze wist wat ik ’s nachts droomde, tastend nat onder mijn lakens waar mijn monteur me de adem benam. Maar ik schudde mijn hoofd en stopte de tampon in mijn onderbroek terwijl ze achter me door praatte. Over de jeugd die verspild werd aan de jeugd en dagboeken, jongens op brommers en hoe zij het wel zou weten als zij was wie ik was, nu, en hoe het over moest zijn met dat gefleem met leugenachtige geliefden en gerafelde levens. Dat ik er niet onderuit ging komen. Ik zou haar dankbaar zijn, later. Ze hield zoveel van me en zij wist wat beter was. In haar witte chirurgenrug voelde ik de afwezigheid van jaren. Ik hunkerde naar haar armen, maar ze sloeg de slaapkamerdeur achter me dicht, zodat het kalk los kwam naast mijn raam.

 

De volgende nacht was warm als een deken, de stoeptegels golvend voor mijn ogen. Olga liep voorop en moeders arm lag om mijn schouder.

‘Het is tijd,’ lachte ze tegen iedereen die het horen wilde, ‘mijn dochter.’ Bleke gezichten onder lantaarnpalen, onbekende vrouwen en mannen glimlachten naar me. Moeder kuste me op mijn wang, zoals ze naar vader keek. Sommige mannen achter de ramen waren niets meer dan jongetjes, gebogen schouders, met bungelende benen over de rand van het bed. Ogen die ons volgden, lui poserend, lonkend, onverschillig terwijl moeder me voortduwde. De buiging van een nek deed me rillen, de ogen van een kind, maar, ‘Nee,’ zei moeder, ‘die zijn te jong, daar doen wij niet aan.’

Ongeduld in de manier waarop ze op het volgende raam bonkte.

‘Voor jou,’ zei moeder, ‘helemaal voor jou.’

Mijn monteur opende de deur en de nacht draaide om me heen. Hij was het. Hij was het niet. Ik sloot mijn ogen, de geur van motorolie. Moeder klapte in haar handen.

‘Verrassing!’ riep ze.

Olga fluisterde in het oor van mijn monteur. Hij schudde zijn hoofd.

‘Wat is er met je?’ vroeg ik, mijn hart deed pijn en misschien zei ik het niet hardop, want hij antwoordde niet. Zijn ogen ontwijkend, hij was gerafeld, zoals ik dat voor altijd zou zijn. Het licht van de lampen vervormde zijn gezicht, de trekken waar ik van droomde, maar ik wilde dat de jongen-die-mijn geliefde-was uit een kil land kwam, opgetrokken uit grimmige bergen, blaffende honden in een dal. Zo koud was het plotseling. Fluwelen neusgaten, snuivend in de mist, een rinkelend tuig. Hij mocht mijn geliefde niet zijn.

‘Hij wilde niet, maar daar hebben wij niets mee van doen,’ zei moeder, ‘ben je geschrokken meisje? Je wist het niet, hij vertelde je niets, maar natuurlijk herkende ik hem. Ze praten er nooit over, welnee! Je verdient beter mijn liefje, maar vanavond is hij van jou.’

De nacht viel op me, de muur achter me schurend tegen mijn schouders, stemmen staken in mijn huid, de peilende ogen van moeder (snijden of niet, opereren of niet), ik wilde haar duwen, ik wilde dat hij zich omdraaide, dat hij dichterbij kwam, zodat ik zou zien dat hij het niet was. Een vrouw fluisterde, haar schaduw viel op mijn monteur.

‘Kom,’ zei moeder, ‘niet treuzelen. Er zijn meer liefhebbers. Wil je liefst hem?’

‘Ik wil niet,’ fluisterde ik.

‘Nonsens,’ zei moeder en Olga schudde haar hoofd. ‘Kom op meisje, vind je het geen fijne verrassing van je moeder?’

Stilte om ons heen, moeders ogen op mijn gezicht, zoals ze was aan de rand van de operatietafel.

‘Nu dan,’ zei mijn monteur terwijl hij het geld in een laatje stopte, zijn shirt uit trok en voor ons uit de kamer inliep. Zijn helm onder de kapstok. Hij zat op de rand van het bed en moeder duwde me.

‘Je hoeft hem niet te kussen,’ zei ze, ‘je hoeft niet te praten. Hij zei jou ook niets.’

Ze trok het laken op het bed recht.

‘Okay, ja,’ zei hij, zijn armen over zijn borst gekruist. Hij stroopte zijn spijkerbroek omlaag en hij was als een zucht, zijn wimpers op zijn wangen.

‘Kom,’ zei moeder, zoals ze me leerde fietsen, ‘vooruit, ik ga.’

Ze trok de deur dicht, stilte van jaren in mijn oren.

 

Hij lag op het bed, op zijn zij. Hij keek me niet aan, gezichtloze vrouwen zuchtend onder hem, en ik haatte hem, zijn haar viel over zijn ogen, zijn lichaam als dat van de beelden in onze tuin, glad en glooiend en hard zoals ik hem nachten lang droomde. Zijn ogen zagen niets maar hij zuchtte en ik spreidde mijn benen en liet hem binnen daar waar het donker was en strak en nat en de lijn van zijn kaak was als die van mijn geliefde achter de rozen. Maar hij fluisterde niet, tranen in mijn ogen, de geur van sigaretten en olie en zoet, pepermunt en mijn borsten zwollen. De tweede keer deed het geen pijn en ver weg hoor ik moeders lach en het lichaam in me trok en duwde en trok en duwde, likte mijn borsten en mijn hijgen was als het eeuwenoude zuchten dat langs de standbeelden trok en de golven ontnamen me mijn adem en ik vergat hem in de donkerte. De kou op mijn huid toen hij opstond. Hij zei niets en liet de deur van de badkamer open. Stond voor de spiegel. Waste zijn lul, spoelde zijn tanden. Ik huilde en hij zat op de rand van het bed, hoofd gebogen, zijn hand tussen zijn benen, alsof hij ergens naar luisterde. Hij zag me niet meer.

Buiten wachtte de vrouw, kletsend met Olga.

Moeder sloeg haar armen om me heen.

‘Zo,’ zei ze, ‘je hebt er warme wangen van.’

Ik liep naast haar. Mijn buik zacht, mijn hart en benen zwaar, als na een verre rit. Mijn geliefde als een droom, verloren.

 

We zaten samen op de trap van het bordes, ik schopte mijn pumps uit, mijn tenen krullend in het vroege zonlicht, de geur van de sigaartjes, de stemmen van moeder en Olga. Moeder trok mijn slaapkamerdeur zacht dicht, haar voetstappen op de gang. Vaders stem en haar hoge lach, vader die voorbij slofte, op weg naar het toilet. De wind ruiste door de kastanjebomen en over de oprijlaan, door de spijlen van het hek, in de verte de hoorn van de fabriek en mijn kamer was hoog en stil.