HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

62ste Jaargang - oktober 2013

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Uit: Lizette van Geene, David en andere bewijzen van liefde. Eigen beheer via Brave New Books, 2013, 217 pp., ISBN 978-94-02108880, pb., € 16,95.

 

www.bravenewbooks.nl

Zie ook: www.lizettevangeene.nl

 

Lizette van Geene (Voorburg 1968) groeide op in Heeze. Zij publiceerde een opleidingsmodule en twee boeken op het gebied van loopbaan- en studieadvisering. Verhalen van haar hand verschenen in meerdere (e-)magazines en zij werd genomineerd voor verschillende schrijfwedstrijden. In 2008 won ze de Literatuurprijs Helmond. Haar eerste roman, David en andere bewijzen van liefde, verscheen begin oktober 2013.

 

Demian Geerlings (Lisse 1974) groeide op in Groningen en zakte via de kunstacademie in Kampen (illustratie) af naar het zuiden. Als student aan de academie in Tilburg (animatiefilm) begon Demian in 1998 maandelijks voor de Brabant Cultureel een prent te tekenen. Door iedere tekening in een andere stijl te maken, bouwde hij een breed portfolio op waarmee hij opdrachtgevers vond als Malmberg en Hoppenbrouwers. Demian maakt ook animatiefilms, videoclips en muziek.

www.demiangeerlings.nl

www.demiangeerlings.nl/bc

 

©Brabant Cultureel / Brabant Literair – oktober 2013

Fragment uit de roman David en andere bewijzen van liefde

                                                                                                               

door Lizette van Geene

 

  illustratie: Demian

 

Mijn beste vriendin Nathalie werd geschept door een vrachtwagen op een zomerse oktoberdag. De zon laag boven de herenhuizen in de Parklaan waar ze werd aangereden, de contouren van de daken versluierd door de herfst die al over de stad hing. De lucht geurend naar herfstbladeren en wijn op de overvolle terrassen, parasollen klapperend in de wind en niets wees erop dat het leven dat wij kenden voorgoed voorbij zou zijn. Zoals je nooit gewaarschuwd wordt in het leven voor onheil, en, vond Nathalie, dat was maar goed ook. Want beslissingen zouden niet meer opleveren dan de keuzes die we nu blind maakten. Erger nog, we zouden ons steeds verdomde schuldig weten, een emotie waar zij al teveel onder zuchtte. Het verleden woog heus zwaar genoeg. Maar zou ik onze lunchafspraak afgezegd hebben als ik geweten had van de vrachtwagenchauffeur die om precies kwart over twaalf naar links zwenkte op de Parklaan? Zou ze dan haar tas gepakt hebben om mij thuis op te zoeken? Natuurlijk niet. Nathalie trapte om acht over twaalf weg op haar fiets, mopperend in de verblindende zon, haar noodlot tegemoet. Ze zal de vrachtwagen niet eens hebben zien aankomen, peinzend over de preek die ze me zou geven. Hoe ze me in godsnaam deze keer ging redden, als er nog iets te redden viel, en of ze nog voldoende prei in huis had voor de hartige taart die ze die avond voor haar bejaarde buurvrouw ging bakken, of ze het raam van de logeerkamer dicht gedaan had, ze haar moeder nu wel of niet moest uitnodigen voor haar verjaardag, en zou het dan wel verstandig zijn om mij ook uit te nodigen, of kon ze mij gewoon vragen of ik alsjeblieft niet wilde roken met haar moeder in de buurt omdat zij nu eenmaal rokers haatte, of meer van dat soort kleinigheden waar Nat graag over piekerde.

 

De vrachtwagenchauffeur die haar schepte, verklaarde dat het gebeurde in een ‘moment van onoplettendheid.’ Ik wist dat Nathalie het prachtig zou vinden, nieuw bewijs om haar theorie te onderbouwen - mannen zijn slechte rijders. Een stuur vasthouden en draaien, prima, maar dan geen benzinemeters controleren, praten met een bijrijder, een adres zoeken en rekening moeten houden met medeweggebruikers. Want, vond Nathalie, een man met een stuur is helaas niet meer dan een man zonder stuur! Zoals de chauffeur van die noodlottige vrachtwagen te lang naar een knap blond meisje keek dat de straat over stak in een rokje dat ieder moment kon opwaaien. Hij staarde, wachtend op die ene windvlaag, zodat hij Nathalie niet zag, en pas begreep dat er iets vreselijks gebeurde toen datzelfde blonde meisje met haar hand voor haar mond bleef stilstaan en iets riep en daarna haar hoofd schudde en weer naar haar mond greep, een mobiel uit haar tasje viste en ondertussen bleef wijzen en roepen zodat iedereen stil stond en ook hij stopte, heel langzaam, waarna hij, zoals hij later verklaarde tegen de politie, in zijn rechterspiegel, als in een film, een wiel zag dat maar bleef draaien, de fiets dubbel geklapt onder zijn rechterachterwiel en een oranje sjaaltje (van mijn Nathalie) dat om het zadel geklemd zat en vlak achter zijn wiel, een been (Nathalie’s been) in een spijkerbroek (haar nieuwe spijkerbroek, die waar ze zo blij mee was omdat ze nu een broek had die haar paste.) De chauffeur huilde, natuurlijk had hij er spijt van, dat hij naar dat blonde meisje keek en niet goed opgelet had, maar daar had Nathalie niets meer aan. Zoals ze er ook niets meer aan had dat niet alleen de vrachtwagenchauffeur maar ook ik me schuldig wist. En dat haar ook verteld zou hebben, waar ik dat voorheen altijd weigerde. Maar nu zou ik god weet wat bekennen, alles dat ze maar wilde horen, huilend, smekend om vergeving, op mijn knieën, ik zou haar tenen kussen, haar stront vreten, heen en weer naar Lourdes strompelen op mijn blote voeten, alles, god alles, als ze haar ogen maar weer zou openen en naar me zou lachen, mijn Nathalie, mijn Nat.

 

In het ziekenhuis scoorde ze tot mijn opluchting hoog op de Glasgow-comaschaal. Ik was zelfs trots op haar, mijn Nat, die op iedere test hoog zou scoren, hoewel de verpleegsters en de specialist hun hoofden schudden en zorgwekkend keken, en mij niet echt aan keken terwijl ze me uitlegden wat die hoge scores betekenden. Enkel en alleen dat er sprake was van reacties op prikkelingen op ieder niveau, en dat het niet betekende dat het niet ernstig was, want, een enkele score zei feitelijk alleen hoe het op dat moment met de jonge juffrouw gesteld was en niet hoe het zich zou ontwikkelen. Haar comateuze toestand en hoe haar hersenen aangetast waren en hoe zwaar de druk op haar schedel geweest was ( ‘u moet goed begrijpen dat de vrachtwagen, wel, u begrijpt dat de meeste patiënten een aanrijding door een vrachtwagen op die manier niet overleven,’) en of ik familie was van de jongedame, nee, en of er dan familie was die gebeld moest worden en, natuurlijk kon ik blijven, natuurlijk, het was belangrijk dat er tegen Nathalie gepraat werd. En of ik haar hand af en toe wilde strelen, (‘nieuw beleid van het ziekenhuis ziet u en daar kunnen we geen verpleging voor vrij maken,’) en of het wel goed met me ging want ik zag zo bleek en of ik even wilde gaan zitten en daarna zat ik in de zoemende stilte naast haar bed. Op haar linkerwang ontdekte ik een bloederige veeg met de afdruk van een vinger, alsof iemand er een stempel op gedrukt had, en ik vroeg me af van wie die vinger was. Of zij het misschien zelf nog gedaan had, vol verbazing of afschuw over al dat bloed, mijn Nat, zo tenger onder het witte laken, met slangetjes in haar neus en een pleister die bijna haar gezicht bedekte. Licht blauwe plekken op haar linkerhand, die ik maar bleef strelen. Haar aders blauwer dan blauw onder haar huid die doorschijnend leek, en ik wist dat ze zich zou ergeren aan haar mond die half open hing, haar tong zichtbaar en in haar haren ontdekte ik wat gras, en een veeg op haar hoofdhuid met lelijke schrammen en toen kon ik alleen nog maar huilen en ik bleef haar hand strelen met mijn rechterhand. Zoals ik dertien jaar geleden de hand van David streelde, uren lang, en ik zijn hand koud voelde worden en de zuster me met haar arm om mijn schouders wegleidde, het licht van de tl buizen in de gang en de moeder van David die met kille, beschuldigende ogen wachtte zodat zij definitief afscheid van haar zoon zou kunnen nemen, me niet aankijkend en haar man die me met dikke ogen opnam en ik wilde hem omhelzen maar hij knikte me toe, op een vriendelijke, bijna verstrooide manier en stapte om me heen, zijn vrouw achterna.

 

Nat en ik gingen bij gebrek aan beter (lees: gebrek aan geschikte mannelijke partners) samen oud worden in een chateau in het Zuiden van Frankrijk. Met uitzicht op zee, of op heuvels en lavendelvelden, ons misselijk etend aan de kersen uit onze eigen boomgaard en rozen knippend die tegen de muren van ons chateau groeiden. Onze poort gaf toegang tot de binnenplaats (betegeld met kinderkopjes), waar hoge ramen op uitkeken, met lounge stoelen en een tafel onder een pergola met een druivenrank. Nat met zonnehoed en een band om haar hoofd. Ze heeft iets weg van Audrey Hepburn, vind ik, terwijl ze zelf zegt dat ze meer op Mia Farrow in haar jonge jaren lijkt. Maar allebei de actrices zo tenger dat ze doorzichtig lijken, en die uitstraling heeft Nat ook. Haar bruine haar krult om haar hoofdje, ze heeft een hoofdje, geen hoofd. Het glanst altijd, maar bescheiden. Haar neus krult ook, net genoeg om het een wipneus te noemen. Alles aan haar is klein. Haar fijne vingers en polsen, haar borsten en billen, haar stem. Ze is niet zoveel kleiner dan ik, ze lijkt in alle opzichten kleiner. En zo gedraagt ze zich. Als een meisje van eenendertig jaar. Ik zou schrijfster zijn en zij mijn redactrice / uitgeefster en filmmaakster, een rolverdeling die wij al jaren kenden, maar nog niet te gelde hadden gemaakt. Niet dat ik niet publiceerde. Ik plaatste waargebeurde verhalen over mij en Nat in verschillende tijdschriften.

‘Nou ja, waargebeurde verhalen,’ mopperde Nat dan, die het lastig vond om zichzelf te zien zoals ik haar zag, of ja, hoe ik haar gestalte gaf in mijn verhalen. Zoals ik haar tot allerlei stappen dwong in het echte leven. Alsof ze er zelf niet bij was, zei ik dan.

‘Jij kunt zo ongelooflijk drammen,’ zei ze dan, ‘werkelijk Anne!’

‘Maar dan nog houd je niet van een kerel omdat ik het in je oor fluister, of het tegen je schreeuw,’ zei ik haar ontelbare keren.

‘Anne, ik weet dat ik als een zus voor je ben, en ik weet dat je het beste voor me wilt,’ zei ze me eens, ‘maar ik vraag me af of jij me niet gebruikt om je leven vorm te geven, in boekvorm dan!’

‘Tssss Nat, kom op zeg, ‘ antwoordde ik. Maar meer had ik niet te zeggen. Geschokt, dat was ik. Gebruikte ik haar? Zonder mijn bemoeizucht had ze nooit gedaan wat ze deed, flater op flater, verliefdheden als rechterlijke dwalingen, en ik talmend naast haar, wachtend op het verdriet dat altijd volgde. Haar leven als inspiratiebron en ze had gelijk, want welke schrijver put niet uit de realiteit? Natuurlijk gebruikten we elkaar, zoals iedereen in het leven liefheeft uit egoïstische redenen. Laten we eerlijk zijn, als liefde niet dat godsgruwelijk heerlijke gevoel gaf, zou niemand meer liefhebben. Daarnaast, ook zij was schuldig aan mijn leven. Zonder haar zou ik niet als decaan werken, tussen lusteloze pubers en morrende houd-er-de-moed-maar-in docenten, dus, zonder haar was ik nooit ‘verworden’ tot de vrouw die ik nu ben. Veroordeeld zonder proces. Maar, zoals Nat zei, een baan bracht brood op de plank. Basta, vond ik, als ik Nat al ergens toe dwong had ze dank zij mij in ieder geval een leven.

‘Hoogmoed komt uiteindelijk altijd ten val,’ antwoordde ze en daarna dacht ik er niet meer over na. Totdat ze onder die vrachtwagen fietste. Op een tijdstip dat ze met mij op een terrasje aan de Pinot Blanc had moeten zitten.