OP EEN MOOIE
augustusmorgen van het jaar 1839 sloegen twee jonge mensen de
vermoeiende, maar fraaie zandweg in die tussen Ter Heide en Oosterhout
loopt. In de eerstgenoemde plaats waren zij uit de diligence gestapt en in
de laatstgenoemde zouden zij het middagmaal gebruiken. De zon scheen wel
heerlijk op de welige akkers met rogge en boekweit aan weerszijden van de
weg, maar tevens niet minder stovend op hun strohoeden en ransels. En daar
het jonge eikehout en de kleine dennebosjes, die zij nu en dan doorgingen,
te laag en te iel waren om veel schaduw te geven, begon men toch gewaar te
worden, dat ook een voetreis zijn onaangenaamheden hebben kan.

'Die drommelse toren,' begon de jongste,
stilstaande en de knop van zijn stok in zijn zijde zettend om even uit te
blazen, 'is nu rechts en dan links en we schieten niets op.' 'Het is toch
de goede weg,' antwoordde de ander, die een sierteken van de Tiendaagse
veldtocht droeg. 'Ik ken hem wel, kijk daar maar, rechts van de toren is
de molen, daar hebben we een post gehad.'
'Is het een mooie plaats?' vroeg de eerste,
weer doorlopend. 'Allerliefst. Je zult het zien. Koning Lodewijk noemde
het een stad, maar daar is het niet beter om. Er is een marktplein, een
grote kerk met een gebeeldhouwd altaarstuk van de Calvarieberg, een mooie
ruïne en veel fraaie nieuwe huizen. Maar het mooiste is Keetje. We gaan
naar Keetje. Je zult eens zien hoe hartelijk ze ons ontvangt!'
'Ik hoop, dat ze de moeite van deze
slopende weg waard is, want ik heb niet veel op met jouw herbergdeerns. In
liedjes zijn ze wat aardig, maar ik voor mij heb ze nooit anders dan grof,
preuts en knorrig gevonden. Je kunt ze niet vriendelijk aankijken of zij
denken al dat je hen bederven wilt. En zeg je een galanterietje, dan gapen
zij je aan en begrijpen je niet, of lachen zo dom tegen 'meheir', dat hij
eens en voor al genoeg heeft.'
'Jij kent Keetje niet!' viel de ander zijn
vriend in de rede. 'Bij alle goden! Jij kent Keetje niet. Keetje! Keetje
heeft het fijnste, het netstbesnedene bekje van alle Noordbrabantse
meisjes, die ik ken. Keetje heeft het rankste figuurtje, de liefste
voetjes, de kleinste handjes en kuiltjes op elke vinger. En dan dat blanke
gezichtje, die grote blauwe ogen, die zo doordringend kijken kunnen. O,
die hupse Keetje, die zó lief praat en zó lief lacht...'
|
'En zó zoet zoent?' vroeg de jongste.
'Want als zij zo is, als je zegt, dan is zij lichtzinnig. En dan vraag ik,
als in het oude stuk: Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn?'
'Kareltje, dwing mij niet in deze
weelderige natuur een moord te begaan. Nog één woord ten nadele van
Keetje en ik maai je eerloos hoofd weg, als die maaier daar de aren!' En
weer op zijn gewone toon vervolgend: 'Ik zou niet graag willen biechten,
vriend, hoe vaak ik, toen wij hier in Oosterhout lagen, haar om een zoen
gesmeekt heb. Als het mij drie keer gelukt is er een te krijgen is het
veel. En dan is er één bij die bij het afscheid hoorde toen wij hier
weggingen. De hele compagnie was verliefd op haar. 't Was Keetje voor en
Keetje na. Allemaal vrijden zij naar haar; allemaal droomden ze van haar;
iedereen wou met haar wandelen, met haar naar Raamsdonk rijden.
|
Ja, er
waren er, geloof ik, die zelfs met haar wilden trouwen...'
'En zij,' merkte Karel op, 'zij was à
tout le monde en verhoorde ieders klachten.'
'Vast en zeker niet. Zij was er veel te
verstandig voor. En dat niet alleen, maar ook te braaf. Je had 'r eens
naar de kerk moeten zien gaan. Met die brede zwarte falie, eerst afhangend
over de schouders, met meer gratie dan waarmee mijn nicht haar mantille
draagt, en dan bij het naar binnen gaan over haar hoofd, zodat haar lief,
devoot gezichtje er maar effentjes uitstak. Maar dat daar gelaten. Er was
niemand die zich op enige gunst van haar te beroemen had, maar ook niemand
die zij lomp behandelde of boos maakte. Zij bleef zo lief en vriendelijk
tegen allemaal, dat iedereen dacht met haar op goede voet te zijn...'
'Zij speelde de coquette,' zei Karel,
'net als dat hele duivelse dorp, of stadje, als het zo wezen moet, dat
telkens weer achter de bomen kruipt. Zij speelt de coquette, man,
en had haar vingers vol ringen en haar kast vol presenten van allerlei
aard...'
'Niet één! Ik verzeker je, dat zij niets
aannam. Als je eens wist hoe zij over die dingen dacht. Ik was haar
vertrouwde nog al. Ze sprak nog al eens veel met mij.'
'Jij viel dus in de termen van die
ongelukkigen, waar je het straks over had, die meenden dat voor hen alleen
was wat zij met zes, zeven anderen deelden?'
'Jij zult niet overtuigd zijn voor je haar
gezien hebt en hebt horen spreken, ellendige!' zei de andere. 'Maar je had
haar moeten vinden zoals ik. De ogen vol tranen na een onbetamelijk
voorstel van Van der Krop, die teveel gedronken had. Hoe bitter had zij 't
toen op haar zenuwen!'
'En was die Van der Krop een knappe vent?'
vroeg de onverbiddelijke reisgenoot.
'Dat had juist niet over. Ik voor mij noem
hem een monster, en Keetje ook. Er waren er die meer indruk op haar
maakten...'
'Jij bijvoorbeeld, niet waar?' 'Nu ja, maar
in andere zin. Ik was haar vriend. Maar onze vriend Everards die stond
hoog bij haar aangeschreven. Het zou mij niet verwonderen, als zij om hem
niet eens andere tranen had geschreid!'
'Och heden, kom!' zei Karel. 'Nu wordt het
al te aandoenlijk! Nu geen woord meer over Keetje tot we haar zien.'
De twee vrienden kwamen te Oosterhout en
zagen Keetje. Ze stapten de herberg binnen en vonden haar bij het raam
bezig met wat naaiwerk. De grote geplooide slippen van de Brabantse muts
vielen over een donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar schouders en
boezem tot hoog in de hals bedekte en wonderwel afstak bij haar blanke
kinnetje. Ze keek op en haar grote blauwe ogen maakten zo'n indruk op de
jongste reiziger, dat hij op slag het aantal van haar aanbidders
vergrootte.
'Zul je dan eeuwig even mooi blijven, Kee!'
riep de oudste vol bewondering uit en stak haar de hand toe. 'Het is negen
jaar geleden sedert we goede vrinden waren, en jij bent niet veranderd!'
Ik zij toch negen jaar ouer
geworden, mijnheer!.' zei Keetje vriendelijk lachend, terrwijl ze een rij
gelijkgevormde tanden ontblootte.
'Mijnheer?' vroeg
de ander verbaasd. 'Ken je me niet meer? Denk eens aan de Leidse Jagers.'
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd en
dacht na. 'Ik geloof...,' zei ze aarzelend, 'ik geloof mijnheer... Van..
der Krop...?'