Mijn vader
was van 1904. Dus wat hij vertelde over zijn jeugd is intussen als
werkelijkheid alweer honderd jaar geleden.
Maar niet
alleen die nuchtere datering is een kanttekening waard, ook naar
hun inhoud zou je van de gebeurtenissen uit zijn jeugdverhalen al
meteen wel herkennen dat ze in een heel andere tijd speelden.
Als hij
een goed verteller was geweest zouden zijn kleinkinderen er, met zijn
jeugd-onderwerpen, een heel interessante opa aan gehad kunnen
hebben, - maar nee, hij was een nuchtere technicus, die veel meer
belangstelling had voor nieuwe , moderne en eigentijdse zaken ,
dan voor praten over die ouderwetse dingen van voorbije dagen. ’t
Was wat hem betreft maar goed dat daar intussen al veel meer
praktische spullen voor in de plaats gekomen waren: want dáarover
kon hij soms wél lyrisch en beeldend zijn, en er echt bewonderend
over vertellen .
En ook
zelf maakte hij graag echt nieuwe dingen.
In ons
huis placht hij veel dagelijkse dingen gewoon zelf te maken, vaak
praktische, soms ook wat ongewone. Ettelijke van onze lampekappen
waren funktioneel doordachte kunstwerkjes.
Al in de
oorlog fabriceerde hij van een oud vulpotlood en een paperclip een
"zelfdenkende lichtschakelaar" voor in onze kelder als
je de deur opendeed – zo’n automaatje dat nu iedere koelkast
te vinden is, maar dat toen vaak een verrassende bezichtiging
waard bleek voor onze bezoekers.
Want in de
kelder kwam je vooral om spullen te halen of weg te zetten, dus je
had daar dikwijls je handen te vol om, behalve de deur open of
dicht, ook het licht nog aan of uit te maken. Dus dat bleef dan
dikwijls aan, - en dat was duur.
En zoiets
telde toen.
In de
laatste oorlogswinter maakte hij een tarwe-maler voor de bloem van
ons eigengebakken brood, die liep op de motor-wielriem van onze
kuip-wasmachine.
Dat was
toen het tot dan toe volhardend geprobeerde maar tijdrovende
hand-malen met de koffiemolen voor iedere dag wel wat al te
arbeidsintensief bleek. Want ook broodbakken was hij zelf gaan
doen.
Maar diep
in zijn hart was hij een romanticus. Alleen: over echte oude of
geheimzinnige dingen-van-toen vertelde hij alleen als je er
gericht naar vroeg.
Een van
die onderwerpen waarover ik hem vaker uithoorde was de Water- en
Vuur-vrouw waar hij als jongetje vaak naar toe gestuurd werd.
Een
geheimzinnig woord was dat, voor een vrouw in de buurt waar je in
die jaren blijkbaar heet water haalde voor kruiken of bij
bevallingen, en (vooral) gloeiende kooltjes vuur om ’s morgens
de kachel aan te maken. Want die moest je anders zelf aan het
branden zien te krijgen met een tondeldoos en een flinke dosis
vaardigheid.
Gewone
lucifers wáren er al wel, maar die waren duur én ook gevaarlijk.
Dat donkere zijkantje aan ónze luciferdoosjes bestond nog niet.
Je moest ze snel langs een ruw oppervlak strijken; maar ze gingen
soms óok wel spontaan branden wanneer er per óngeluk iets langs
streek.
Tondeldozen
kun je nóg wel krijgen, trouwens, al is het praktische nut
intussen wel heel klein geworden. Ze worden wél sinds jaar en dag
nog in katholieke kerken gebruikt, in de liturgie van
Paas-zaterdag voor de nieuw te ontsteken paaskaars.
Een
eeuwenoud voorschrift luidt namelijk dat daarvoor "geen oud
vuur mag worden gebruikt, maar voor het nieuwe voorjaar een geheel
nieuw vuur moet worden geslagen." En dat was dus een taak
voor de koster – of voor een jonge kapelaan die dat graag zelf
deed.
Mijn vader
beschreef ons hoe hij als kind , in de vroege kou op straat, dat
vurige kooltje, in een koperen doosje met gaatjes erin en een
kettinkje eraan, aan het gloeien moest houden door het op en neer
te zwaaien of rond te draaien. Iets wat ik uit eigen ervaring zelf
óok wel kende, met het wierookvat waarin ik als misdienaar op
dezelfde manier het gloeiende kooltje brandend moest houden. Of
met hard blazen soms ook wel, wanneer gegloei soms al een beetje
te ver heen leek.
Tenminste:
dat instrumentele stuk erover kreeg ik pas van hem te horen toen
ik daar later meer gedetailleerd naar vroeg. Maar voordien riep
het woord "Water- en vuur-vrouw" bij mij altijd eerder
romantische beelden op : van een soort goede heks, die in een woud
bij een waterval woonde, en die met een krachtige toverspreuk een
bos takken of een toorts kon laten ontbranden, die je dan kon
meekrijgen, of je eigen kaars of lamp daaraan aan kon steken.
Zoiets.
Mijn eigen
vroegste associaties bij het woord "vuur" zijn echter
niet die van die goede heks, maar van onze kolenhaard. In
de woonkamer stond die stoer en glanzend zwart op een zwarte
vloerplaat.
Het was
voor mij net een beest, dat daar altijd lag. Als het dag was, en
de haard nog koud, dan sliep het , maar als het donker was, en hij
brandde, dan stond hij ons aan te kijken met zijn negen vierkante
rode ogen achter die doorzichtige mica-plaatjes, waar zijn
binnenste vurig rood lag te leven en te flakkeren. Nu en dan
klikte er iets daarbinnen, en dan verzakte de berg vuur een
beetje, en dan zuchtte het beest soms, - op andere momenten kon
het fel vonken spetteren, of ook wel tevreden grommen als een
snorrende poes.
Het
donkere rood van het vuur werd dan lichter, en soms zelfs kwamen
er kleine blauwe vlammenrandjes tussenoor.
De
warmtestraling ervan merkte ik geloof ik niet echt bewust op, maar
wel was het lekker behaaglijk als je dichterbij kwam. Natuurlijk
niet al te dicht, want dan voelde het dreigend, net zoals bij
andere grote beesten, dat was je wel gewend. En je kon je lelijk
branden als je er echt tegenaan kwam, dat hadden we allemaal al
wel eens gemerkt.
Maar alles
bij elkaar was het meestal lekker, daar in de buurt van onze
haard.
Soms was
het etenstijd voor hem. Dan kwam mijn vader aanlopen met de hoge
zwarte kolenkit vol met donkerglanzende kolen. De bolle klep van
het beest z’n bek tilde hij dan open en naar voren, en als je
een beetje achter hem stond kon je zó door die openstaande klep
in het beest zijn buik kijken, - midden in de rode gloed , waar de
hete straling van af kwam die je voelde tot in je gezicht.
Dan ging
de kolenkit omhoog, en met de twee handvatten schudde mijn vader
een flinke zwarte laag nieuwe kolen over de vuurgloed. Je zou
eigenlijk niet zeggen dat dat eigenlijk toch stenen waren, die
kolen, daarvoor vielen ze te zácht. Ze maakten een geluid alsof
ze op een zandlaag werden geschud.
Tot slot
tikte hij met de rand van de kolenkit de klep dicht, en zette de
kit weer terug. Soms schudde hij de kolen nog wat door elkaar, met
de ring waarmee je het rooster op de vuurbodem op en neer kon
bewegen. De vonken vlogen dan rondom het vuur omhoog, en alle
kanten op. Hij kon weer een halve dag tegen.
En zelf
ging ik dan eens bij ons moeder kijken of er ook voor óns iets te
eten te krijgen was.
Toen ik
later meer leerde over de Romeinen, die voor alle belangrijke
dingen van het leven een godennaam hadden verzonnen, kon ik goed
begrijpen waarom ze een aparte godin hadden bedacht voor de
Huiselijke Haard: Vesta. Het bijzondere aan haar was dat zij
nooit deelnam aan de vele oorlogen en gevechten die veruit de
meeste ándere goden met de regelmaat van de klok voerden.
Alleen:
wanneer je bij vuur soms dacht aan kracht en hitte, dan
moest je eigenlijk niet bij Vesta zijn. Dan had je met een andere
god te maken: Vulcanus, die ook de patroon was van de smeden. Maar
die had niets met vrede en gezelligheid, maar meer met wapens en
vijanden.
En een
haard was nu juist om gezellig, lekker warm en juist zónder veel
waakzaamheid bij te kunnen zitten of soezen. Ze hadden in Rome
destijds ook een "priesteressen-orde van Vestaalse
meisjes" : die vormden samen de bewakers en herinneraars van
die vredelievendheid, in hun tempels.
De
Romeinen waren dus niet altijd en allemaal vechtersbazen, begreep
ik.
Van de
gezelligheid van de haard verschoof op den duur mijn altijd warme
sympathie voor het vuur eerst naar de fantasie-kampvuren van de
cowboys en indianen in onze jongensboeken, maar later naar de
échte kampvuren die ik honderden keren bij de verkennerij, de
scouting, meemaakte. En daar verbreedde dat warme gevoel zich nog,
met de vriendschappelijke gevoelens die je in late avond ervoer
bij dat centrum van licht, warmte en bescherming, in een vreemde
omgeving waar je je altijd toch wat meer kwetsbaar voelde.
Trouwens,
niet alleen om die warmte maar ook voor dat opluchtende licht
schoof je altijd graag dichter bij een vuur, - al was het desnoods
maar een kaarsvlam. Het licht dat je beschermde tegen het
dreigende donker,waarin van alles mis kon zijn.
Een vuur
echter kon ik nooit echt als vijandig voelen, terwijl toch een
echte brand altijd wel vooral schade en gevaar betekende: maar dan
was dat in mijn beleving meer een tragische vergissing. Au fond
was het toch een Goede God, zo’n vuur.
Later
hoorde ik eens , in een jongenskamp waar ik werkte, bij zo’n
feestelijk vreugdevuur onze al bijna bejaarde kamp-directeur met
glinsterende ogen bekennen "Ik ben een vuur-aanbidder!"
en dat vertolkte net zo’n gevoel als ikzelf daarbij
onveranderlijk had.
In mijn
eerste eigen huis heeft vijf jaar lang onze oude haard uit mijn
kindertijd, gestaan, maar in ons tweede werd het al een bescheiden
open vuur-stookplaats. Ons derde huis – dat ik nog altijd trots
ons kasteel noem – bouwden we later van grote eeuwenoude zware
handgevormde bakstenen, uit een gesloopte kerk. Dáar had ik
eindelijk de ruimte voor een échte open haard, waar in gedachten
altijd u tegen zeg. Het is nu wel niet meer zo’n Beest, die
haard, maar eerder een eerbiedwaardig bouwsel, waar je de eeuwen
aan afziet, met de zwijgende vinger-indrukken van de steenbakkers
erin.
Daarnaast
hangen aan de wand nu, blij glimlachend, de geschilderde
portretten van twee van onze zes kleinkinderen – van alle drie
twee.
En
daarvóor zit dan opa met zijn bijna tachtig jaren nu en dan
zwijgend en glimlachend in het warme lichtende vuur te staren. Met
in gedachten dat in zijn jeugd óok al oude kampvuurlied
– óok nog uit de dagen van de tondeldoos:
Ziet
het vuur in ’t donker laaien, - stookt het vuur
Ziet
er de westenwind in waaien, - stookt het vuur.
Stookt
het vuur, ’t is avondstonde,
Stookt
het vuur, ’t is avond-uur.
En ik denk
met dankbaarheid aan wat Prediker enthousiasmerend schrijft:
Geniet van uw jonge jaren zolang dat nog kan – tot de dagen
komen waarvan je zegt "Daar heb ik geen zin in".
Ja, nu kan
het nog. Dat flakkerende en vonkende licht van dit Vuur houdt het
duister nog weg.
En aan de
muur hangt de Toekomst alweer klaar, die gaat altijd door.